22598 |
met fakkels lopen |
fakkelen:
fakkele (Q202p Eys)
|
Met fakkels lopen op de eerste zondag van de vasten. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20570 |
met kleine hapjes eten |
smikkelen:
smikkele (Q202p Eys)
|
Hoe noemt U: Druk eten met kleine hapjes (busselen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22508 |
met kleppers rondlopen |
klabatteren:
door misdienaars
klabatərə (Q202p Eys),
klepperen:
kleppere (Q202p Eys)
|
Rondlopen met kleppers en ratels in de week vóór Pasen. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22347 |
met sneeuwballen gooien |
sneeuwballen:
snejballen (Q202p Eys),
sneeuwbollen bruien:
sjneͅibøͅl bryiə (Q202p Eys)
|
Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17969 |
met snelheid over iets heen vliegen |
vlot zijn:
vlot ziee (Q202p Eys)
|
vliegen: Met snelheid over iets heen ~ (snoeken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
sijpelen:
siepele (Q202p Eys),
zouwelen:
zauwele (Q202p Eys)
|
af en toe regenen [veuren] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25531 |
met zwakke werking |
slapper:
šlapǝr (Q202p Eys)
|
Kwaliteitsaanduiding, gezegd van bloem die nat is of geen weerstand heeft. Deze bloem is in het algemeen van inlandse komaf en daardoor zou men zeggen van slechtere kwaliteit [N 29, 16]
II-1
|
25403 |
metalen broeibak |
broeiketel:
brø̄jkē̜tǝl (Q202p Eys)
|
De metalen bak waarin heet water wordt gegoten. In dit water wordt het varken geheel ondergedompeld om de haren los te weken. [N 28, 21; Veldeke 37, 36]
II-1
|
28067 |
meterstok |
vaarstek:
vā.rštę.k (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik])
|
Gereedschap van de opzichter. Soort stok van 1 m lengte met als handgreep een klein houweeltje waarvan de ene kant scherp was en waarvan de andere kant een hamertje vormde. In lage pijlers hadden meester-opzichters soms een stokje van 0.5 meter. Met de meterstok kon men in steenwerk vooral direct de afstand tussen de ondersteuningen nameten, bouten aanslaan of vastzetten en losse stenen aankloppen of wegtrekken, aldus de informant van Q 15. [N 95, 129; monogr.]
II-5
|
29920 |
metselaar |
metselaar:
mɛtsǝlē̜r (Q202p Eys),
murer:
m ̇yǝrǝr (Q202p Eys)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|