21401 |
niks waard |
niks waard:
dat is niks wêjed (Q202p Eys)
|
waard (dat is niets ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20504 |
nippen |
een pitsen:
ee pitsche (Q202p Eys),
pitsen:
pe.tšə (Q202p Eys)
|
Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25560 |
nog niet uitgerezen deeg |
nog niet lang genoeg gegangen:
nox net laŋ gǝnox gǝgāŋǝ (Q202p Eys)
|
[N 29, 26a; monogr.]
II-1
|
30213 |
nok |
vorst:
vijǝš (Q202p Eys),
viǝš (Q202p Eys)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
24007 |
nooddoop |
geeuwdoop:
jieedoof (Q202p Eys)
|
Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
28363 |
noodkabel |
nooddraad:
n˙uǝt˲dr˙ǫat (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale]),
stopdraad:
što.p˱dr˙ǫat (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
De trekdraad die over de hele lengte van het transportmiddel loopt en verbonden is met een seinfluit, een seinbel, of een noodschakelaar. In het laatste geval kan men met behulp van deze draad het transportmiddel op ieder moment en op iedere plaats in de pijler stilzetten. Omdat uit de vragen N 95, 484 ("trekdraad"), N 95, 660 ("noodkabel") en N 95, 669 ("nooddraad") niet duidelijk wordt of het de nooddraad van een seinfluit, seinbel, of noodschakelaar betreft, zijn in dit lemma alle antwoorden op de drie vragen bijeengezet. De woordtypen "seinkabel", "bellekabel", "seindraad" en "noodsein" wijzen waarschijnlijk op een signaalinstallatie. Het woordtype "noodschakelaar" (Q 21, Q 33, Q 112a) duidt erop dat men in de desbetreffende mijnen de noodschakelaar en de daarbijbehorende draad als een geheel beschouwde. [N 95, 484; N 95, 660; N 95, 669]
II-5
|
23458 |
noodklok |
noodklok:
de noedklok (Q202p Eys)
|
De noodklok, brandklok, alarmklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28364 |
noodschakelaar |
noodschakelaar:
n˙uǝtšā.kǝl˙ęar (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma])
|
Schakelaar waarmee men in geval van nood het transportmiddel stil kan zetten. Zie ook het lemma Noodkabel. Volgens een invuller uit Q 121 was op de Domaniale mijn aan de noodschakelaar een lamp aangesloten, waarmee geseind kon worden. [N 95, 483]
II-5
|
20809 |
noot |
noot:
nôet (Q202p Eys)
|
noot [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
28391 |
nootjeskool |
nootjes:
ny.ǝtjǝs (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
Kolensoort waarvan de afmeting varieert van 6 tot 120 mm. [N 95, 467]
II-5
|