33440 |
schelftakkenbossen, schelfhorden |
faggen:
faqǝ (Q202p Eys),
rijzer:
rī.zǝr (Q202p Eys),
schansen:
šansǝ (Q202p Eys)
|
Boven op de beide balkenlagen van de schelf worden ter vorming van de zoldering (ter afdichting) takkenbossen gespreid. Het gebruik van takkenbossen is bij lange na niet algemeen. Een aantal benamingen die op de gebruikte takjes of roeden duiden, kunnen ook in gebruik zijn voor de schelfhorden als deze van takjes of roeden gevlochten worden. De schelfhorden bestaan uit gevlochten matten van twijgen of uit oude lappen stof. Om de afdichting te verbeteren wordt soms leem of stro gebruikt. [N 4A, 13c; N 4, 70]
I-6
|
18952 |
schelm |
domgraaf:
doemgraef (Q202p Eys),
m.
d‧uəmgr‧oͅaf (Q202p Eys),
glaue, een -:
m.
gl‧øͅi̯ə (Q202p Eys),
sjieke, een -:
m.
ši.kə (Q202p Eys)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30021 |
schelpkalk |
schelpkalk:
šɛlǝpkalǝk (Q202p Eys)
|
Kalksoort die wordt verkregen door schelpen in kalkovens te branden. Schelpkalk wordt meestal in gebluste vorm op de bouwplaats aangeleverd. [N 30, 28a]
II-9
|
20510 |
schenkel |
ijsbeentje:
ijsbeentje
ī.s˂b‧eͅntjə (Q202p Eys),
schenk:
schink (Q202p Eys, ...
Q202p Eys)
|
schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30119 |
schenkel, formeel |
leest:
lēǝs (Q202p Eys)
|
Doorgaans uit hout vervaardigde, tijdelijke ondersteuning voor een boog. De 'schenkel' bestaat uit twee van rondgezaagd hout vervaardigde schenkelstukken, die met spijkers op elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 32. Twee schenkels onderling verbonden met dunne latten van ongeveer 1 cm dikte noemt men een 'formeel'. Om gewelfkappen tussen ribben te vervaardigen, gebruikt men kleine, beweegbare formelen. Zie ook het lemma 'Troggewelf'. In L 210 werd een formeel toegepast bij bogen dikker dan 22 cm of bogen van 22 cm in kop-strekverband. [N 32, 18; N 54, 145a; monogr.]
II-9
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
šø.pǝ (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma, Maurits])
|
Stenen of kolen met de schop laden. [N 95, 503; N 95, 501; N 95, 202; monogr.; Vwo 682; Vwo 768]
II-5
|
18298 |
scheren |
scheren:
šeiərə (Q202p Eys)
|
scheren [DC 38 (1964)]
III-1-3
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
de denn afkeren:
‧eͅŋə dər d‧en ‧āfkeͅ.arə (Q202p Eys),
de waarheid zagen:
o.ngəweͅ.šə də w‧oͅarhē.t˃ zā.gə (Q202p Eys),
waarheed zage (Q202p Eys),
der dat zagen:
‧eͅŋə dər da.t˃ zā.gə (Q202p Eys),
ongewassen aanwrijven:
vgl. Kerkrade Wb. (pag. 193): ongwesje, ongewassen (...) Inne - de woarheet zage.
o.ngəweͅ.šə d‧oͅavrī.və (Q202p Eys)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
32794 |
scherp eggen |
voorwaarts [eggen]:
vørwats (Q202p Eys)
|
Werken met een eg die "scherp" is aangespannen. De tanden van de eg staan dan schuin naar voren gericht en gaan dientengevolge diep door de grond heen. Zie afb. 69. De termen zijn primair van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In streken waar men gezien de grondsoort met één egtype kon volstaan en bij de bestrijding van onkruid uitsluitend of voornamelijk scherp egde, kan voor "scherp eggen" en "onkruid uiteggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest). Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten, zien men de toelichting bij het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b add.; N 11A, 173a; N P, 15a; monogr.]
I-2
|
17801 |
scherp luisteren |
goed luisteren:
go.t lu.stərə (Q202p Eys),
horen:
huurre (Q202p Eys)
|
[N 84 (1981)]
III-1-1
|