25426 |
slachthout |
warselen:
wē̜šǝlǝ (Q202p Eys)
|
Het stuk hout waaraan het geslachte dier ter verdere verwerking wordt opgehangen. De semantische overeenkomst met "spanhout" is vrij groot, omdat het spanhout en het slachthout tegelijk de functie kunnen hebben het "dichtklappen" van het dier te voorkomen. Toch zijn beide begrippen in twee aparte lemmata verwerkt. Zie ook het lemma ''spanhout''. [N 28, 64; N 28, 66; N 5aII, 62b]
II-1
|
25416 |
slachtzaag |
zaag:
zē̜ǝx (Q202p Eys)
|
Een zaag die de slachter gebruikt bij het verwijderen van de horens, hoeven en poten van het rund. Tevens verdeelt men met deze zaag het slachtbeest in twee gelijke delen: Zie afb. 8. [N 28, 43; N 28, 47; N 28, 90]
II-1
|
17871 |
slag |
slag:
sjlaag (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
sjlêg (Q202p Eys),
slaag (Q202p Eys),
slaag op de moel (Q202p Eys),
šlā.ch (Q202p Eys),
šlā.ch o.ŋər də ke.tš (Q202p Eys),
šlā.ch ø͂ͅm də uərə (Q202p Eys)
|
Klap. Hij gaf me een klap op mijn schouders. [DC 17 (1949)] || Oorveeg: slag om de oren (raps, oorveeg, opneuker, mot, blamot, appelvlink, sabelets, pees, lap, draai, laps, klap, lek, konkel, fleer, hababbel). [N 84 (1981)] || Slag op de kaak; muilpeer (flets, fleer, plakkaat, kek, kokarde, klamats). [N 84 (1981)] || slag, klap, stomp [SGV (1914)] || Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)] || slagen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
25387 |
slagader inkorten |
aders afsnijden:
ǭǝrǝ āfšniǝ (Q202p Eys)
|
Als de keel van het rund is doorgesneden, kan een deel van het uitstromende bloed stollen. Door een stukje van de slagader af te snijden verwijdert men de prop stolsel die verder uitstromen van het bloed belemmert. [N 28, 37; Veldeke 10. 581: monogr.]
II-1
|
24375 |
slak |
slak:
sjlek (Q202p Eys),
sjlĕk (Q202p Eys, ...
Q202p Eys)
|
slak [DC 17 (1949)], [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
karakol:
huisjesslak
krakol (Q202p Eys),
karakollenhuisje:
krokollehuuske (Q202p Eys)
|
slakkenhuis [DC 17 (1949)] || slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
24378 |
slang |
slang:
WLD
šl‧aŋ (v.) (Q202p Eys)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24749 |
slangewortel |
aronskelk:
aronskelk (Q202p Eys)
|
Slangewortel (calla palustris een 15 tot 30 cm hoge plant. De bladeren zijn hartvormig; de bloemen groeien in een kolf, de plant is tweeslachtig, omgeven door een schutblad; de rode bessen van de plant zijn giftig. Bloeitijd in mei en juni (kalle, arons [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17553 |
slank |
mager:
mager (Q202p Eys),
smal:
smaal (Q202p Eys),
subtiel:
səpt.īl (Q202p Eys)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17835 |
slaperig |
moe:
møͅi̯ (Q202p Eys),
stijf van de slaap:
šti.f van dər šlōͅp (Q202p Eys)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|