18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
oetvlucht (Q202p Eys)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardskeutelen:
pē̜rtskøtǝlǝ (Q202p Eys)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koeflat:
kou̯flat (Q202p Eys)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21133 |
uitwijken |
naar rechts uitwijken:
n‧oͅ reͅ.əts ˂ū.twī.kə (Q202p Eys),
uitwijken:
oetwieke (Q202p Eys)
|
met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30051 |
uitzetplanken |
planken:
plaŋkǝ (Q202p Eys)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|
27762 |
uitzetten |
uitzetten:
ū.t˲zę.tǝ (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Maurits])
|
In het ondergrondse gedeelte van de mijn de plaats aangeven waar een nieuwe verdieping, steengang, galerij, enz. moet worden aangelegd. [N 95,382; N 95,174; monogr.]
II-5
|
25523 |
uitzeven van de zemelen |
zeven:
zēvǝ (Q202p Eys)
|
Het verwijderen van de fijngemaakte hulzen uit het meel. Een eventueel object "meel" is niet gedocumenteerd [N 29, 13b; monogr.; N 29, 15c add.]
II-1
|
21387 |
unster |
pondel:
met ⁄ne pŭngel woage (Q202p Eys),
pŭngel (Q202p Eys)
|
unster (balans) [SGV (1914)] || unster [met een ~wegen] [SGV (1914)]
III-3-1
|
17699 |
urine |
pis:
pis (Q202p Eys),
zeik:
zēk (Q202p Eys)
|
urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
17700 |
urineren |
pissen:
pisse (Q202p Eys),
zeiken:
zēkǝ (Q202p Eys)
|
urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|