34272 |
vaste uitwerpselen |
keutelen:
køtǝlǝ (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
krenten:
krentǝ (Q202p Eys),
krentenkeutelen:
krentǝkøtǝlǝ (Q202p Eys),
stront:
štrons (Q202p Eys),
varkensstront:
vɛrkǝsštront (Q202p Eys)
|
[N 76, 35; A 9, 24d]In de vragen L 20, 22f en A 4, 22f werd ook gevraagd naar het gebruik van schapenmest. Uit de antwoorden blijkt dat schapenmest kon dienen als bemesting in het algemeen en als weiland- en bloembemesting. Ook vermengde men schapenmest met stalmest. Schapenmest werd wel eens gebruikt om stokbomen in te planten. [N 77, 122; L 20, 22f; A 4, 22f; A9, 24c] || Vaste uitwerpselen van vee. [JG 1a, 1b; A 9, 24e; A 9, 28c; monogr.]
I-11, I-12
|
25395 |
vaste varkenshuid |
zwaards:
šwāts (Q202p Eys)
|
De huid die op het varken vast bleef zitten. Woordtypen als "zwaard(s)", "zwaars", "zwoord", "zwoors" komen in de betekenis "harde rand van een snede spek" ook nog voor in een ander verband in het woordenboek. [N 28, 30; monogr.]
II-1
|
33363 |
vaste voer- en drinkbak |
krib:
krep (Q202p Eys),
kr˙øp (Q202p Eys)
|
De opgemetselde bak of goot, soms in vakken verdeeld, die vóór de koeien langs loopt, waaruit de koeien eten en drinken. De hoogte van de bak verschilt van plaats tot plaats. Het water wordt het laatst in de bak gedaan. De bak is dan meteen schoon. Zie ook het vorige lemma "voer- en drinkgoot" (2.2.14). Zie ook afbeelding 10 bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 37b; N 4, 76; N 5, 96; L 1, a-m; L A1, 174; S 19; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 37a; A 10, 10]
I-6
|
23938 |
vasten |
vasten:
vaste (Q202p Eys)
|
Het zich geheel of gedeeltelijk onthouden van eten; in het bijzonder: slechts eenmaal per dag een volle maaltijd gebruiken, vasten [vaste, va.ste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22648 |
vastenavond |
vastelavond:
vasteloavend (Q202p Eys, ...
Q202p Eys)
|
De zondag vóór Aswoensdag, vastenavond [vasteloaëved]. [N 96C (1989)] || Vastenavond [SGV (1914)]
III-3-2
|
23332 |
vastendag |
vastendag:
enne vastendag (Q202p Eys),
vastendaag (Q202p Eys)
|
Een vastendag [vassendag, vasseldag]. [N 96D (1989)] || vastendag [SGV (1914)]
III-3-3
|
23783 |
vastenpreek |
vastenpredik:
vastenpreadig (Q202p Eys)
|
De vastenpreek tijdens het lof op de zondagen van de vasten. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23331 |
vastentijd |
vasten:
vasten (Q202p Eys),
vastentijd:
vastentied (Q202p Eys)
|
De periode van Aswoensdag tot Pasen (de grote vasten, vastentijd). [N 96C (1989)] || vasten [SGV (1914)]
III-3-3
|
28055 |
vastlopen |
vastlopen:
(de hamer) lø.p va.s (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
Vastlopen, gezegd van de luchthamer. [N 95, 819]
II-5
|
21284 |
vechten |
vechten:
vechte (Q202p Eys),
veͅ.xtə (Q202p Eys),
zich houwen:
houwe (Q202p Eys),
ze.x h‧oͅu̯ə (Q202p Eys)
|
ruzie maken en daarbij gebruik maken van handen, armen en benen [kempen, kebberen, vechten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|