34266 |
vee |
vee:
viǝ (Q202p Eys)
|
Alle huisdieren samen: paarden, runderen en kleinvee. Vergelijk het lemma ''veestapel'' (13.12) in deze aflevering. [A 11, 4; JG 1a; RND 4, 31; RND 7, 31; RND 8, 31; RND 10, 31; Wi 52; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-11
|
34269 |
vee fokken |
trekken:
trɛkǝ (Q202p Eys)
|
Het houden van vee met als doel de vermenigvuldiging van de dieren. Objecten als "vee" en "koeien" zijn in dit lemma niet gedocumenteerd. [N Q, 10b; monogr.]
I-11
|
34268 |
vee houden |
houden:
hǭu̯ǝ (Q202p Eys)
|
Het houden van vee in het algemeen. De opbjecten "vee", "beesten", "koeien" e.a. worden in dit lemma niet gedocumenteerd. [N Q, 10a]
I-11
|
20503 |
veel drinken |
zuipen:
soeppe (Q202p Eys),
zoepen (Q202p Eys),
zōēpe (Q202p Eys),
zōēpə (Q202p Eys),
zū.pə (Q202p Eys)
|
drinken; Hoe noemt U: Veel en met graagte drinken (loeriën, leerzen) [N 80 (1980)] || zuipen [DC 35 (1963)] || zuipen, onmatig drinken [DC 38 (1964)]
III-2-3
|
21423 |
veel geld waard |
veel geld waard:
veuəl geld weiəd (Q202p Eys)
|
veel geld waard: Die oude eikehouten kast is - - - [DC 39 (1965)]
III-3-1
|
21877 |
veel moeten betalen |
duur uitzien:
d‧yər ū.t˃ zi.ə (Q202p Eys)
|
veel kosten hebben, veel moeten betalen [brokken] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20497 |
veelvraat |
doe kunst hem beter in de mest hebben wie in de kost:
spreekwoord:je kunt hem beter in de mest hebben als in de kost
du k‧eͅns ˂əm beͅa.tər en dər meͅ.s ha wi en də koͅ.s (Q202p Eys),
keus:
k‧ø̄s (Q202p Eys),
slokker:
sloeker (Q202p Eys),
varken:
verke (Q202p Eys),
vreter:
freater (Q202p Eys)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)] || veelvraat; Hoe noemt U: Iemand die gulzig is, gulzigaard (vraat, fretter, veelvraat, doorjager) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26703 |
veengrond, stuk niet ontgonnen hei of woeste grond |
ven:
ven (Q202p Eys)
|
Een stuk grond waarop het mogelijk is een bepaald soort turf te steken. [I, 3; N 27, 4a; N 27,18a; S 39]
II-4
|
24262 |
veer |
strekijzer:
štrek˱īzǝr (Q202p Eys),
veer:
v‧ēͅər (Q202p Eys)
|
Staaf ijzer die de verbinding vorm tussen enerzijds de buitenmuur met daarop de schieter en anderzijds de binnenmuur, vloer, gording etc. De veer is aan een uiteinde van een oog voorzien en aan de andere zijde plat uitgesmeed. De schieter wordt door het oogvormige uiteinde van de veer gestoken dat buiten de buitenmuur uitsteekt. Het plat uitgesmede gedeelte van de veer wordt met behulp van spijkers op de bovenkant van de balk of op het zijvlak ervan vastgezet. Zie ook afb. 72. [N 31, 38b; N 54, 124c; monogr.] || veer: elk der huidbekleedsels van een vogel bestaande uit een buisje dat aan weerszijden baarden en baardjes draagt (pluim, veer) [N 83 (1981)]
II-9, III-4-1
|
21182 |
veerpont |
pont:
pont (Q202p Eys),
veer:
veer (Q202p Eys),
(o.).
v‧eͅar (Q202p Eys)
|
het vaartuig dat dient om voertuigen, personen enz. over een rivier te voeren [pont, veer, pomp, overzet, overzetter, overlaat, vlot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|