34655 |
bok van het rijtuig |
bok:
bok (Q202p Eys)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bukkem (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
bø.kəm (Q202p Eys)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25583 |
bolrijs |
gaan laten:
gǭǝ lǭǝtǝ (Q202p Eys)
|
De rijsperiode na het opbollen. Bij de rijs op de bol moet men de bollen beschermen tegen afkoeling en tocht om te verhinderen dat de buitenkant der bollen uitdroogt (Schoep blz. 100). [N 29, 35c; N 29, 35a]
II-1
|
21009 |
bolster van een noot |
schaal:
schaal (Q202p Eys),
š‧āl (Q202p Eys)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
32326 |
bom, spon |
stop:
štop (Q202p Eys)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
32322 |
bomgat, spongat |
vullok:
vøllǭǝk (Q202p Eys)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
25114 |
bomijs |
gevallig ijs:
gevealig ies (Q202p Eys)
|
ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruid:
b‧ūənəkrū.t (Q202p Eys),
b‧ūənəkrū.t o. (Q202p Eys),
bonenkruidje:
boenekruudje (Q202p Eys, ...
Q202p Eys)
|
Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
23309 |
bonnet |
bonnet (<oudfr.):
bonnet (Q202p Eys),
koetsje:
kuutske (Q202p Eys)
|
De bonnet van de priester. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25019 |
bonzen |
boemsen:
boemze (Q202p Eys),
b‧umzə (Q202p Eys),
houwen:
h‧oͅu̯ə (Q202p Eys)
|
hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|