22018 |
wennen aan een ander hok |
omwennen:
omwennen (Q202p Eys),
‧øͅmw‧ɛnə (Q202p Eys)
|
Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: het wennen aan hok en omgeving van een duif die naar een ander hok verhuist [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19071 |
wensen |
wnschen (du.):
wŭnsje (Q202p Eys)
|
wenschen [SGV (1914)]
III-1-4
|
27774 |
wentelkoker |
wentelkoker:
wę.ntǝlkǫ.akǝr (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Emma])
|
Verticale cylindrische buis met spiraalvormige platen. De wentelkoker wordt gebruikt voor het vervoer van kolen en stenen van boven naar beneden in op- en neerbraken en tussenschachten. De invuller uit Q 15 merkt daarover voor de mijn Maurits op dat de kolen of stenen die boven in de wentelkoker werden gestort, er onder met dezelfde snelheid weer uitkwamen. [N 95, 838; monogr.; Vwo 213; Vwo 725; Vwo 833; Vwo 858]
II-5
|
24071 |
wereldgeestelijke |
kapelaan:
kapelaen (Q202p Eys),
pastoor (<lat.):
pastoer (Q202p Eys)
|
Een wereldgeestelijke, priester van een bisdom. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
21485 |
werk (zn) |
werk:
werk (Q202p Eys)
|
werk; ben je klaar met je -? [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
21484 |
werk (zn.) |
werk:
werk (Q202p Eys),
o.
weͅ.rək (Q202p Eys)
|
het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)] || werk (zn.): (Ik gebruik de auto niet veel). Ik voel me het lekkerste als ik geregeld naar mijn - loop. [DC 39 (1965)]
III-3-1
|
18597 |
werkdaagse jas |
werkeldaagse jas:
⁄ne werkeldagse jas (Q202p Eys)
|
werkdagen (mv.) [een jas voor de - ] [SGV (1914)]
III-1-3
|
21486 |
werkdag |
werkeldag:
⁄ne werkeldagse jas (Q202p Eys)
|
werkdagen (mv.) [een jas voor de - ] [SGV (1914)]
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
we.rəkə (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
wirke (Q202p Eys, ...
Q202p Eys,
Q202p Eys)
|
arbeid verrichten [werken, arbeiden, wrochten] [N 85 (1981)] || geregelde arbeid verrichten; zijn taak, beroep of bedrijf uitoefenen [werken, arbeiden, wrochten] [N 89 (1982)] || het werken, het arbeiden [foter, werk] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33336 |
werken op de boerderij |
schinden:
šenǝ (Q202p Eys)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|