32841 |
zwenghout, spoorstok |
toghaam:
toxhām (Q202p Eys)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
18045 |
zweren, etteren |
netteren:
nettere (Q202p Eys)
|
etteren [SGV (1914)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
bij:
bē.j (Q202p Eys),
zwerm:
šwɛrm (Q202p Eys)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
24292 |
zwerm vogels |
klucht:
klø.x (Q202p Eys),
troep:
tru.p (Q202p Eys)
|
groep bijeenhorende vogels (vlucht, klamp, krooi) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
šwɛrmǝ (Q202p Eys)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
sjweete (Q202p Eys)
|
zweten [SGV (1914)]
III-1-2
|
22032 |
zweven |
zweven:
zweve (Q202p Eys)
|
Hoe benoemt U allerlei vormen van vliegen: zweven, planeren? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
30066 |
zwiepingen |
panlatten:
panlatǝ (Q202p Eys)
|
De houten latten waarmee het profiel loodrecht wordt vastgezet. Zie ook afb. 28. [N 31, 7b; monogr.]
II-9
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
sjwiege (Q202p Eys)
|
zwijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|
19301 |
zwoegen |
hel werken:
hēͅ.l we.rəkə (Q202p Eys),
schravelen:
šrā.vələ (Q202p Eys),
zich geven:
ze.x˃ geͅ.avə‧ (Q202p Eys),
zich moe maken:
ze.x m‧øͅi̯ mā.kə (Q202p Eys),
zich uitsloven:
oetsloove (Q202p Eys),
zwoegen:
zwoege (Q202p Eys)
|
hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || zich bijzonder inspannen, erg veel moeite doen [zich weren, zich uitsloven, weerbieden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|