33654 |
braakliggen |
braakliggen:
brǭkligǝ (Q202p Eys)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
broaməl (Q202p Eys, ...
Q202p Eys)
|
braambes [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelen:
brǭmǝlǝ (Q202p Eys)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
bramelenstruik:
broͅ.amələštrū.k m. (Q202p Eys)
|
De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broane (Q202p Eys)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
28129 |
brak, vals dak |
brak:
br ̇ak (Q202p Eys
[(Oranje-Nassau I / III / IV)]
[Domaniale])
|
Slappe leisteenbank in het dak die dreigt in te storten. [N 95, 576; N 95, 898; N 95, 899; monogr. Vwo 188; Vwo 194; Vwo 670; Vwo 711; Vwo 810; div.]
II-5
|
18034 |
braken |
kotsen:
kŏtse (Q202p Eys)
|
kotsen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandbloaər (Q202p Eys)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
branden:
brɛnǝ (Q202p Eys),
brennen:
de kachel brĕnt (Q202p Eys)
|
brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1, III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brenner:
brĕnner (Q202p Eys)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|