20562 |
brandewijn |
brandewijn:
brandewien (Q202p Eys, ...
Q202p Eys),
sprits:
špri.ts (Q202p Eys)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brandhoot (Q202p Eys),
branthōt (Q202p Eys)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)]
I-7, III-2-1
|
23442 |
brandkast in de sacristie |
kluis:
de kluis (Q202p Eys)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
brandgevel:
brānt˲giǝvǝl (Q202p Eys)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
bręnnīǝtǝl (Q202p Eys),
-
brennieətəl (Q202p Eys),
netel:
niǝtǝl (Q202p Eys)
|
brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
21468 |
brandslang |
brandslang:
(v.).
bra.ntšl‧aŋ (Q202p Eys),
slang:
(v.).
šl‧aŋ (Q202p Eys),
sluik:
(m.).
šlū.x (Q202p Eys),
vgl.Du. Schlauch
sloeg (Q202p Eys)
|
de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24306 |
brasem |
brasem:
WLD; het Ndl woord
brāsəm (Q202p Eys)
|
Hoe noemt u de brasem: een zoet- en brak watervis die voorkomt in stilstaande tot traagstromende wateren. Het lichaam is hoog en zijdelings afgeplat. De buikvinnen staan achter de borstvinnen voor de rugvin. De anaalvin is sterk ingesneden. De bovenste he [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21840 |
brassen |
in de wirtschaft (du.) liggen:
Van Dale (DN): Wirtschaft, 2. café, herberg.
‧eͅ gən w‧iətša.f l‧iqə (Q202p Eys)
|
woest en wild leven, met veel cafés bezoeken [wilden] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21839 |
brasser |
gnger (du.) (zn.):
m.
g‧ɛŋər (Q202p Eys),
wilde, een ~ (zn.):
wille (Q202p Eys)
|
woest en wild leven, met veel cafés bezoeken [wilden] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
22214 |
brede bovenhelft van de slagpen |
binnenkant van de pen:
(m.): geldt (kennelijk) alleen voor het woord "b?@n\\ka.nt?"(ps. invuller noteert deze "(m.)"nl. achter dit woord!).
b‧eͅnəka.nt˃ van də p‧ɛn (Q202p Eys)
|
Hoe heten de onderdelen van de slagpen? (de cijfers tussen haakjes verwijzen naar tekening 3): brede bovenhelft (6) [N 93 (1983)]
III-3-2
|