21349 |
bullebak |
boeteboer:
m.
bo.tə bu.ər (Q202p Eys),
bullebak:
bullebak (Q202p Eys),
m.
b‧øləba.k (Q202p Eys)
|
iemand die probeert door nors, ruw optreden anderen bang te maken [woew, bietebouw, bullebak] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
30087 |
bult |
buil:
b ̇yl (Q202p Eys)
|
Naar voren komend gedeelte van het metselwerk van een muur. Bulten in een muur kunnen ontstaan door onnauwkeurig metselwerk. Ook door ouderdom of verzwakking van het metselwerk kunnen muren uitzetten en zo bulten ontwikkelen. [N 31, 47b]
II-9
|
21118 |
bundel groenten |
bot:
büet (Q202p Eys),
bussel:
bussel (Q202p Eys),
wis:
wø.š (Q202p Eys)
|
Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
25058 |
bundel, bussel |
bussel:
bŭssel (Q202p Eys)
|
bundel [SGV (1914)]
III-4-4
|
25251 |
bunder, maat van 10.000 m2 (hectare) |
bunder:
boender (Q202p Eys),
bōēnder (Q202p Eys),
o.; (minder dan hectare).
bu.ndər (Q202p Eys),
hectare:
hektaar (Q202p Eys),
v.
heͅ.kt‧ār (Q202p Eys)
|
bunder [SGV (1914)] || de maat die een oppervlakte aangeeft van 10.000 vierkante meter [bunder, hond, hectare] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24459 |
bunzing |
vuur:
vuur (Q202p Eys),
vuuər (Q202p Eys)
|
bunzing [DC 07 (1939)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
21703 |
buren (ww.?) |
de nabuur zijn:
dər n‧oͅabər zi.ə (Q202p Eys),
neven ene wonen:
neͅ.avə ‧eͅŋə wu.ənə (Q202p Eys)
|
buurman zijn van iemand [noberen, geburen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22489 |
burenovertrek |
bageren:
bəgēərə (Q202p Eys),
verhuizen:
verhoeze (Q202p Eys),
vərhūzə (Q202p Eys)
|
Het gebruik dat bij een verhuizing het gezin op versierde wagens naar de nieuwe woning gebracht werd. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21507 |
burgemeester |
burgemeester:
burgemeester (Q202p Eys),
burger:
(m.).
b‧ørəgər (Q202p Eys)
|
het wettelijk hoofd/de vertegenwoordiger van een gemeente [burgemeester, burger, burgmeester] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21245 |
bus |
bus:
bus (Q202p Eys)
|
bus: Wij moeten ons haasten om de - te halen [DC 27 (1955)]
III-3-1
|