23536 |
knielen |
knielen:
kniele (L371a Geistingen)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23372 |
knielkussen |
kussen:
kösse (L371a Geistingen)
|
Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
grommen:
hè grôêumtj (L371a Geistingen),
kniezen:
hè kniestj (L371a Geistingen)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
pitsə (L371a Geistingen)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
girps:
girps (L371a Geistingen),
voor de kleinste soort
girps (L371a Geistingen),
huif:
uven (L371a Geistingen),
knikkerd:
voor de gewone knikker
knikkert (L371a Geistingen)
|
Kleibolletjes (knikkers van de gewone man). || Kleiner Murmel. || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
foeksen:
Foekes: op de manier van foeken, b.v. bij knikkerspel.
foeken (L371a Geistingen)
|
Bij het spel (ongemerkt?) bij-duwen.
III-3-2
|
23121 |
knikkertermen: voorraad knikkers |
zaadje:
ze zäödje (L371a Geistingen)
|
De voorraad knikkers.
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje wenken:
ein ugske wènkə (L371a Geistingen)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
plooien:
ploej (L371a Geistingen)
|
De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (L371a Geistingen)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|