18425 |
knoopsgat |
knoopsgat:
knoupsgaat (L371a Geistingen)
|
Knoopsgat [-gat, -koet, -luik] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
19350 |
knorrepot |
grauwelpot:
grauwəlpot (L371a Geistingen)
|
Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
klêûppəl (L371a Geistingen),
remmel:
remməl (L371a Geistingen)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
kui̯ (L371a Geistingen)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
tweede koe:
twēdǝ [koe] (L371a Geistingen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|
34126 |
koe met gebogen, opgezette rug |
bult:
bø̜lt (L371a Geistingen)
|
[N 3A, 145c]
I-11
|
34122 |
koe met korte poten |
diepe koe:
dēpǝ kǫw (L371a Geistingen)
|
[N 3A, 142b]
I-11
|
34121 |
koe met lange poten |
ondiepe koe:
ǫndēpǝ kǫu̯ (L371a Geistingen)
|
[N 3A, 142a]
I-11
|
34044 |
koe met witte vlek of streep op het voorhoofd |
bles:
blɛs (L371a Geistingen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 135a; N 3A, 136a]
I-11
|
34213 |
koeherder |
hoeder:
hø̄jǝr (L371a Geistingen)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|