24552 |
sleedoorn |
sleedoorn:
-
sliêdo:rə (L371a Geistingen)
|
sleedoorn struik [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
34294 |
sleephout |
tuier:
tyi̯ǝr (L371a Geistingen)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
wild pruimpje:
-
wilj pruûmkəs (L371a Geistingen)
|
sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
17930 |
slenteren |
taffelen:
Doen oude en zieke mensen.
taffelen (L371a Geistingen),
treuzelen:
treuzelen (L371a Geistingen)
|
Slenteren (taffelen, trampelen, lanterfanten, klenjeren). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
19801 |
sleutelbos |
diefjes:
diefjes (L371a Geistingen)
|
Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)]
III-2-1
|
22469 |
sliepuit |
jits, jits:
jits-jits! (L371a Geistingen),
sliepuit:
Vinger op wijsvinger n slijpend gebaar maken, wat dan evenveel betekent als de tong uitsteken = misprijzend.
sliep-oêt (L371a Geistingen)
|
Kinderspelletje. || Sliep-oêt". Kinderspel met over elkaar wrijvende vingers: uitlachend.
III-3-2
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slever:
slējvǝr (L371a Geistingen)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34163 |
slijmblaas |
slijm:
šlīm (L371a Geistingen)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|
28662 |
slingeren |
slingeren:
sleŋǝrǝ (L371a Geistingen)
|
Het oogsten van honing door middel van een honingslinger. De ramen worden zo geplaatst dat de toplatten achteraan komen. De reden is dat de stand van de cellen van binnen naar buiten wijst, iets schuin omhoog. [N 63, 126; N 63, 123a; JG 1b; Ge 37, 174; monogr.]
II-6
|
28661 |
slingerhoning |
slingerhoning:
sleŋǝrhōneŋ (L371a Geistingen)
|
Honing die geoogst wordt door de raten in een toestel rond te laten slingeren, waardoor de honing uit de raten verwijderd wordt. [N 63, 116c; N 63, 115c; JG 1a; monogr.]
II-6
|