18228 |
slip |
slip:
slup (L371a Geistingen)
|
Afhangend einde van een kledingstuk [slip, klamp] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
schroevelen:
schroevelen (L371a Geistingen)
|
Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, klossen, sjroevelen, sjroeffelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
slukderm (L371a Geistingen)
|
Slokdarm (slikdarm, krop, gorgel). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
slupen (L371a Geistingen)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen, zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, gluipen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
20168 |
sluitspeld |
toespang:
toespang (L371a Geistingen)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
33973 |
smalle buikriem |
buikketting:
būkkęteŋ (L371a Geistingen),
buikriem:
būkrēm (L371a Geistingen
[(leer)]
)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
24701 |
smeerwortel |
smeerwortel:
Gezeefd uit vraag naar heemst.
smeerwortel (L371a Geistingen)
|
smeerwortel [DC 52 (1977)]
III-4-3
|
31196 |
smidsgereedschap |
getuig:
gǝtȳx (L371a Geistingen)
|
De algemene benaming voor al het gereedschap van de smid. [L 19A, 13; monogr.]
II-11
|
24714 |
sneeuwbes |
witte bolletjesstruik:
-
witte-bölkes-stroêk (L371a Geistingen)
|
sneeuwbes (Symphoricarpus racemosus) [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
20115 |
sneeuwklokje |
sneeuwklokje:
-
snieklökskə (L371a Geistingen),
sniêklökskə (L371a Geistingen)
|
sneeuwklokje [DC 56 (1981)], [DC 60a (1985)]
III-4-3
|