30247 |
kalf |
kalf:
kǭf (L371a Geistingen)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|
34176 |
kalfmachine |
kalvermachine:
kau̯wvǝrmǝšīn (L371a Geistingen)
|
Instrument waarmee men het kalf geboren doet worden. [N 3A, 54b]
I-11
|
28576 |
kalkbroed |
kalkbroed:
kalkbrōt (L371a Geistingen)
|
Schimmelziekte. Kalkbroed tast in hoofdzaak darrenlarven aan, kort na de verzegeling der cellen. De gestorven larven liggen als harde, kalkachtige voorwerpen los in de cellen. In de meeste gevallen worden slechts enkele raten aangetast en kan men de ziekte indammen. [N 63, 27]
II-6
|
34170 |
kalven |
kalven:
kau̯vǝ (L371a Geistingen)
|
Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.]
I-11
|
34224 |
kalverjuk |
haam:
hām (L371a Geistingen)
|
Driehoekig raam om de nek van een kalf. [N 3A, 14f]
I-11
|
22487 |
kamerschieten |
kamers schieten:
kamers sjeete (L371a Geistingen)
|
Het gebruik om tijdens het rekken van de processie donderbussen af te schieten [kamere aafsjisse]. [N 96C (1989)]
III-3-2
|
24509 |
kamille (alg.) |
kamillebloem:
-
kemillebloom (L371a Geistingen)
|
echte kamille [DC 50 (1975)]
III-4-3
|
23431 |
kandelaar op het altaar |
kaarsenluchter:
kèèseluchters (L371a Geistingen)
|
De kandelaars, de kaarseluchters op het altaar [kèrseluchters, keëtseluëtersj]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24081 |
kanunnik |
kanunnik (<lat.):
kenunnik (L371a Geistingen)
|
Een wereldlijke R.K. geestelijke die deel uitmaakt van een kapittel van een kathedrale kerk, kanunnik. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33116 |
kap aan de vlegelknuppel |
kap:
kap (L371a Geistingen)
|
In tegenstelling tot de kap aan de vlegelstok die van ijzer is, is de kap aan het slaghout van leer. De meest voorkomende vorm van deze kap is een zeer stevig stuk taai varkensleer (in Q 9: van ezelleer); aan de uiteinden zitten enkele gaatjes, waar een leren veter doorheen wordt gehaald waarmee de kap, met een lus, om de vlegelknuppel wordt vastgesnoerd. Daartoe zijn in de enigszins afgeplatte kant van de knuppel enkele (doorgaans drie) inkepingen gemaakt waar de veters doorheen lopen. Zie afbeelding 10, d. In L 286 tekent de zegsman een vlegelknuppel met een gat erin, waardoor de vlegelband loopt. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|