17629 |
nek |
nek:
nak (Q021p Geleen),
nek (Q021p Geleen)
|
nek [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
nummen (Q021p Geleen),
pakken:
pakke (Q021p Geleen)
|
nemen [SGV (1914)] || pakken [SGV (1914)]
III-1-2
|
24042 |
neomist |
neomist (<gr.):
neomis (Q021p Geleen)
|
Een pas gewijde priester, Neomist. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24717 |
nerf van een blad |
nerf:
eigen spellingsysteem
nerf (Q021p Geleen),
ribbe:
rubben (Q021p Geleen)
|
De aders van een blad die als ribben zichtbaar zijn en uitgaan van de steel (nerf, rib). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24215 |
nest |
nest:
nest (Q021p Geleen)
|
nest
III-4-1
|
24435 |
nest, hoeveelheid jongen |
nest:
nes (Q021p Geleen),
WLD ?
nes (Q021p Geleen),
worp:
eigen spellingsysteem
worp (Q021p Geleen),
wurp (Q021p Geleen)
|
Hoe noemt u de hoeveelheid jongen die een dier in één keer heeft (nest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22218 |
nestduif |
nestduif:
nèsdoeve (Q021p Geleen)
|
Kent U daarin diverse variëteiten of rassen? Welke? Geef naam en eigenschappen. [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24216 |
nestelen |
bouwen:
boewen (Q021p Geleen),
maken:
make (Q021p Geleen),
nestelen:
nĕstelen (Q021p Geleen),
nistele (Q021p Geleen),
nèstele (Q021p Geleen),
nesten:
nesten (Q021p Geleen)
|
een nestje maken, gezegd van vogels (timmeren, vuren, bouwen) [N 83 (1981)] || nestelen [SGV (1914)] || nesten (ww.) [SGV (1914)]
III-4-1
|
29090 |
nestelgaatje (bij knoopsgat) |
lokje:
lø̜̄kskǝ (Q021p Geleen)
|
Het peervormige gaatje aan de voorkant van een knoopsgat. [N 59, 140]
II-7
|
24218 |
nestverlater |
vlug:
vlök (Q021p Geleen),
vlugjong:
op t punt uit te vliegen
flókjonge (Q021p Geleen)
|
in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] || vogeltje
III-4-1
|