18122 |
nijdnagel |
achtervel:
achtervel (Q021p Geleen),
fistel:
fitsel (Q021p Geleen),
rib:
ö van t Duitse Töpfe
röp (Q021p Geleen)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van een vinger? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel). [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
30857 |
nijptang |
pitstang:
petštaŋ (Q021p Geleen)
|
In het algemeen het werktuig om te knijpen en te trekken. Zie afb. 9. [N 60, 184a; N 60, 236]
II-10
|
20504 |
nippen |
lebberen:
lèbbərə (Q021p Geleen),
pitsen:
pitsje (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
pitsjə (Q021p Geleen)
|
Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20401 |
noemen |
noemen:
neumen (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
noemə (Q021p Geleen),
met een boogje onder de eerste \\
naoəmə (Q021p Geleen)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
25560 |
nog niet uitgerezen deeg |
niet genoeg gegangen:
nēt gǝnox gǝgaŋǝ (Q021p Geleen)
|
[N 29, 26a; monogr.]
II-1
|
30213 |
nok |
vorst:
vēš (Q021p Geleen)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
24007 |
nooddoop |
nooddoop:
noadduip (Q021p Geleen)
|
Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
28363 |
noodkabel |
noodschakelaar:
nǭtšākǝlę̄r (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
noodschakelaarskabel:
nǭtšākǝlę̄rskabǝl (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma]),
seinkabel:
sęjnkābǝl (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Eisden])
|
De trekdraad die over de hele lengte van het transportmiddel loopt en verbonden is met een seinfluit, een seinbel, of een noodschakelaar. In het laatste geval kan men met behulp van deze draad het transportmiddel op ieder moment en op iedere plaats in de pijler stilzetten. Omdat uit de vragen N 95, 484 ("trekdraad"), N 95, 660 ("noodkabel") en N 95, 669 ("nooddraad") niet duidelijk wordt of het de nooddraad van een seinfluit, seinbel, of noodschakelaar betreft, zijn in dit lemma alle antwoorden op de drie vragen bijeengezet. De woordtypen "seinkabel", "bellekabel", "seindraad" en "noodsein" wijzen waarschijnlijk op een signaalinstallatie. Het woordtype "noodschakelaar" (Q 21, Q 33, Q 112a) duidt erop dat men in de desbetreffende mijnen de noodschakelaar en de daarbijbehorende draad als een geheel beschouwde. [N 95, 484; N 95, 660; N 95, 669]
II-5
|
23458 |
noodklok |
noodklok:
noadklok (Q021p Geleen)
|
De noodklok, brandklok, alarmklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28364 |
noodschakelaar |
noodschakelaar:
nǫǝtšākǝlę̄r (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Schakelaar waarmee men in geval van nood het transportmiddel stil kan zetten. Zie ook het lemma Noodkabel. Volgens een invuller uit Q 121 was op de Domaniale mijn aan de noodschakelaar een lamp aangesloten, waarmee geseind kon worden. [N 95, 483]
II-5
|