25621 |
ongaar stuk deeg |
klets:
klɛtš (Q021p Geleen)
|
Ongaar stuk deeg in het gebakken brood. Vaak zit er een inzinking in het brood als gevolg van dat verschijnsel. Er is een aantal benamingen dat specifiek duidt op "ongaar stuk deeg", een ander aantal duidt op brood met een ongaar stuk deeg", een ander aantal duidt op brood met een ongaar stuk deeg erin, en een derde groep benamingen is bijvoeglijk van aard en zegt iets over de oorzaak van het ontstaan van zo''n ongaar stuk of zegt iets over de toestand van het brood, als een ongaar stuk deeg erin zit. [N 29, 68a; N 29, 68b; monogr.]
II-1
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
ongesiefer:
ongeziever (Q021p Geleen),
óngeziefer (Q021p Geleen)
|
ongedierte || schadelijke en hinderlijke insecten [DC 55 (1980)]
III-4-2
|
18901 |
ongehoorzame jongen |
batje:
e batje (Q021p Geleen),
batraaf:
batteraaf (Q021p Geleen),
ene batteraaf (Q021p Geleen),
frech-lap:
ene vreglap (Q021p Geleen),
lummel:
lummel (Q021p Geleen)
|
een ongehoorzame jongen [bengel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20382 |
ongehuwd samenleven |
hokken:
hòkke (Q021p Geleen),
huizeren:
hoezeren (Q021p Geleen),
samenhuizeren:
samen hoezeren (Q021p Geleen)
|
samenleven van man en vrouw zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [meuken, jennen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
23246 |
ongelovige |
ongelovige:
òngluivige (Q021p Geleen)
|
Een ongelovige, de ongelovigen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18821 |
ongelukkige |
arme hals:
èrme hals (Q021p Geleen),
arme kloot:
èrme klôêat (Q021p Geleen)
|
iemand die door het ongeluk is getroffen [stakkerd, duts] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
dooreen:
doorein (Q021p Geleen)
|
een verwarde boel [hals, rommel, piëel, warwinkel, werzel, pan] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21919 |
ongepaarde mannelijke duif |
hoorn:
haore (Q021p Geleen),
ongepaarde hoorn:
ongepaarde haor (Q021p Geleen)
|
Hoe heet de jonge, nog ongepaarde mannelijke duif? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
21921 |
ongepaarde vrouwelijke duif |
lage zij:
lègk zieje (Q021p Geleen),
losse, een ~:
ein losse (Q021p Geleen),
ompe zij:
hómpe zieje (Q021p Geleen),
ongepaarde zij:
ongepaarde zieje (Q021p Geleen)
|
Hoe heet de jonge, nog ongepaarde vrouwelijke duif? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
25565 |
ongeschikt |
niet gaan:
(het deeg) gęjt nēt (Q021p Geleen)
|
Gezegd van deeg dat niet wil rijzen. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor bij de woordtypen. [N 29, 29a; L 33, 25; monogr.]
II-1
|