17566 |
opperhuid |
vel:
vèl (Q021p Geleen)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25513 |
oppoken |
rochelen:
rǫxǝlǝ (Q021p Geleen)
|
Het vuur oppoken. [N 29, 8a; OB 2, 2b; monogr.]
II-1
|
27859 |
opproppen |
besatz aanbrengen:
bǝzats ānbręŋǝ (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Een met springstof gevuld gat door middel van een waterpatroon of een van steenstof of leem gemaakte prop afsluiten. [N 95, 404; monogr.; Vwo 15; Vwo 48; Vwo 126; Vwo 177; Vwo 569; Vwo 571]
II-5
|
18959 |
oprecht |
eerlijk:
ĕĕrlik (Q021p Geleen),
iearlik meine (Q021p Geleen)
|
alles bedoelend zoals gezegd wordt, welmenend [rechtzinnig, oprecht] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18030 |
oprispen |
boeren:
boere (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
rupsen:
rupsje (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18031 |
oprisping |
rups:
rupsj (Q021p Geleen)
|
Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|
21157 |
oprit |
oprit:
oprit (Q021p Geleen),
opvaart:
opvaart (Q021p Geleen)
|
een hellend oplopende weg om op een dijk, een brug enz. te kunnen komen (april, opweg, opril, oprit, stoep, aprel) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19321 |
opscheppen |
opscheppen:
opsjöppe (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen,
Q021p Geleen,
Q021p Geleen),
stuiten:
Van Dale: III. stuiten, (gew.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden.
sjtüte (Q021p Geleen)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)] || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
17866 |
opschuiven |
opschuiven:
opsjuuve (Q021p Geleen),
opsjuve (Q021p Geleen),
schuiven:
sjuuve (Q021p Geleen)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25480 |
opslagplaats voor brood |
broodkamer:
broatkāmǝr (Q021p Geleen)
|
Het kan hier gaan om een aparte ruimte voor het opslaan van brood. Daarop wijzen woordtypen als "broodkamer", "broodmagazijn", "broodhok". De informant van L 270 vermeldt inderdaad dat het een ruimte is aansluitend naast de bakkerij. Andere woordtypen als "broodrek", "lader", "broodschap" duiden erop dat deze opslagplaats niet perse een apart vertrek hoeft te zijn. [N 29, 105d; N 29, 105e]
II-1
|