27555 |
pungel |
pungel:
pø̜ŋǝl (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Domaniale])
|
De tas of samengeknoopte handdoek waarin de mijnwerker zijn spullen naar de mijn meeneemt. Volgens een informant van Q 121 vormen een broek, jasje, hemd, sokken, halsdoek en stukje klokzeep, samengebonden in een blauw geruite handdoek, de pungel. De "sneebors" uit K 361 is een speciale broodzak, een tas die alleen voor boterhammen wordt gebruikt. [N 95, 69; monogr.; Vwo 124; Vwo 579]
II-5
|
25014 |
punt, stip |
punt:
punt (Q021p Geleen),
puntj (Q021p Geleen),
puntje:
puntje (Q021p Geleen),
tikje:
tikske (Q021p Geleen)
|
een zeer klein rond teken, een punt [stip, tikske] [N 91 (1982)] || punt [SGV (1914)]
III-4-4
|
17594 |
pupil |
appel:
appel (Q021p Geleen),
pupil:
pepil (Q021p Geleen)
|
Pupil: het donkere gedeelte van het oog dat wijder of nauwer wordt naarmate er meer of minder licht in valt. [N 84 (1981)]
III-1-1
|
25038 |
purper, paarsrood |
purper:
purper (Q021p Geleen),
violet:
flĕt (Q021p Geleen)
|
de kleur paarsrood [purper, pilper] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23766 |
quatertemperdag |
vastendag:
vastendaag (Q021p Geleen)
|
De R.K. vastendag op de eerste woensdag, vrijdag en zaterdag van elk jaargetijde, quatertemperdag. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
19079 |
raad |
raad:
road (Q021p Geleen)
|
raad [SGV (1914)]
III-1-4
|
22726 |
raadsel(tje) |
raadsel(tje):
en raodsel (Q021p Geleen),
en rèùdselke (Q021p Geleen),
raodsel (Q021p Geleen),
raodselke (Q021p Geleen)
|
raadsel [N 07 (1961)] || raadseltje [N 07 (1961)]
III-3-2
|
27904 |
raam |
raamwerk:
rāmwɛrk (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina]),
ruit:
rūt (Q021p Geleen),
venster:
fenstǝr (Q021p Geleen
[(+)]
),
venstǝr (Q021p Geleen)
|
Ondersteuning, bestaande uit twee stijlen, een kap en een vloerbalk. [N 95, 315; monogr.] || Zie kaart. Een van glas voorziene opening waardoor het buitenlicht naar binnen valt. In het onderzoeksgebied worden de woorden 'venster' en 'raam' ook wel gebruikt voor de houten of metalen omlijsting waarin de vensterruit wordt geplaatst. In het Standaardnederlands zijn de woorden 'raam', 'venster' en 'glas' onzijdig, in de meeste Limburgse dialecten echter vrouwelijk. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een vrouwelijk genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [N 55, 37; RND 49; A 46, 10a; L mon.; monogr.; Vld.]
II-5, II-9
|
30313 |
raamvleugel |
venster:
venstǝr (Q021p Geleen)
|
Het draaiend deel van een raam. In L 270 bestond in oudere huizen een raam uit twee gedeelten. Het bovenstuk van zo'n raam kon naar binnen worden opengeklapt. Men noemde dit het 'bovenlicht' ('bǭvǝlēx'). Zie ook het lemma 'Bovenlicht'. [N 55, 40b; A 46, 10b; monogr.]
II-9
|
30182 |
raamwerk |
geraams:
gǝrē̜ms (Q021p Geleen)
|
Het gehele timmergeraamte van verticale en horizontale balken. [N 4A, 52f; N 31, 45b; monogr.; N 4A, 52e]
II-9
|