32583 |
riek, mestriek |
riek:
rēk (Q021p Geleen
[(drie of vier)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
20954 |
riem |
lamperiem:
lampǝrēm (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Maurits]),
riem:
rēm (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
De riem waarmee de broek wordt opgehouden en waaraan de accu van de petlamp wordt bevestigd. [N 95, 62; monogr.]
II-5
|
24512 |
riet |
luus:
-
luusch (Q021p Geleen),
riet:
reet (Q021p Geleen),
-
reet (Q021p Geleen)
|
riet [DC 25 (1954)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
32921 |
rij, wiers |
gemade/gemaai:
gǝmār (Q021p Geleen),
rol:
rǫl (Q021p Geleen),
ruif:
ruif (Q021p Geleen)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
18546 |
rijbroek |
rijboks:
riej bòks (Q021p Geleen)
|
een rijbroek [N 59 (1973)]
III-1-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
rieë (Q021p Geleen),
varen:
vaare (Q021p Geleen),
varen (Q021p Geleen),
vááre (Q021p Geleen)
|
zich voortbewegen in of op een voertuig (rijden, varen) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28973 |
rijgen |
trochelen:
trǭxǝlǝ (Q021p Geleen)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28974 |
rijgsteek |
trochelsteek:
trǭxǝlštēk (Q021p Geleen)
|
Zie afb. 31. [N 59, 52a; N 62, 16a; N 62, 6]
II-7
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rīgdom (Q021p Geleen)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21476 |
rijksveldwachter |
rijks:
rieks (Q021p Geleen),
veldwachter:
veljdwachter (Q021p Geleen),
veljtwachter (Q021p Geleen)
|
een agent van de rijksveldwacht [die zorgt voor de handhaving van de orde op het platteland] [rijks, schabeletter, champetter, pandoer, garde, vörster] [N 90 (1982)]
III-3-1
|