21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
gendèrm (Q021p Geleen),
gendérm (Q021p Geleen)
|
een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20816 |
rijp |
rijp:
rīēp (Q021p Geleen)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25186 |
rijp, rijmx |
rijm:
riem (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
rijp:
riep (Q021p Geleen),
rouwvorst:
rievoosj (Q021p Geleen)
|
rijm (op boomen) [SGV (1914)] || rijp, rijm [DC 48 (1973)] || rijp, rijm, ijzel
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
bonenstek:
baonesjtekke (Q021p Geleen),
erwtenrijs:
erteriezer (Q021p Geleen),
rijs:
ries (Q021p Geleen),
riezer (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [SGV (1914)] || rijs [SGV (1914)] || rijzen (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|
25585 |
rijsplank |
plank:
plɛŋk (Q021p Geleen),
%%meervoud%%
pleŋk (Q021p Geleen)
|
De plank of soms het rek waarop de narijs kan gebeuren. [N 29, 39a] || De plank, planken of een rek waarop de bolrijs plaatsvindt. [N 29, 35b]
II-1
|
20603 |
rijstebrij |
rijstepap:
Syst. WBD
riestepap (Q021p Geleen)
|
Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstevlaai:
Syst. WBD
riestevlaai (Q021p Geleen)
|
Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34643 |
rijtuig |
geveer:
gǝvɛ̄r (Q021p Geleen),
rijtuig:
ritȳx (Q021p Geleen),
voiture-tje:
fǝtȳrkǝ (Q021p Geleen)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|
21032 |
rijzen |
rijzen:
rīzǝ (Q021p Geleen)
|
[N 29, 25b; monogr.]
II-1
|
29012 |
rimpelen, fronsen |
rimpelen:
rømpǝlǝ (Q021p Geleen)
|
Al plooiend rijgen. Rimpelen is het uitrekken van een hoeveelheid stof tot een vooraf bepaalde kortere lengte, langs één of meer stiklijnen, waarbij de ruimte wordt verdeeld in gelijke, soepele plooitjes (Het Beste Naaiboek, pag. 178). Bij fronsen wordt de ruimte over een bredere afstand verdeeld dan bij rimpelen. Zie afb. 46. [N 59, 53; N 62, 12a; N 62, 30; Gi 1.IV, 34; MW; monogr.]
II-7
|