21025 |
savooiekool |
groene kool:
greune keuël (Q021p Geleen),
kappes:
eigen spellingsysteem
kappes (Q021p Geleen),
eigen spellingsysteem additie bij vraag 120 Savoye kool wordt "Kappes" genoemd. / Kappeskop was een scheldnaam en van iemand, die een dik onvriendelijk gezicht had zei men, dat hij of zij een gezicht had "Wie eine kappes
kappes (Q021p Geleen),
kappeskop:
eigen spellingsysteem additie bij vraag 120 Savoye kool wordt "Kappes" genoemd. Kappeskop was een scheldnaam en van iemand, die een dik onvriendelijk gezicht had zei men, dat hij of zij een gezicht had "Wie eine kappes
kappeskop (Q021p Geleen),
schelk:
sjelk (Q021p Geleen)
|
De witgele sluitkool met gekrulde bladeren; savooikool, die zeer dicht geplant wordt en zonder vaste krop geoogst (schelk). [N 82 (1981)] || savooie kool [N 82 (1981)]
I-7
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
sjabbeleer (Q021p Geleen),
sjabeleer (Q021p Geleen),
sjappeleer (Q021p Geleen)
|
Een scapulier of skapulier: lapjes gewijde stof, door linten of band met elkaar verbonden en (door leken) onder de kleding op borst en rug gedragen [schabbelier, sjabbeleer?]. [N 96B (1989)] || Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
23749 |
scapuliermedaille |
medaille (<fr.):
medaalje (Q021p Geleen)
|
Een scapuliermedaille, de latere vervanger van het stoffen scapulier. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
32294 |
schaafmes voor de binnenrand |
kuiperschaaf:
kuiperschaaf (Q021p Geleen),
trekmes:
trękmɛts (Q021p Geleen)
|
Een mes met een verhoudingsgewijs klein, gebogen blad en twee handvatten dat wordt gebruikt voor het vlakmaken van de binnenrand van een vat. Zie ook afb. 220 en het volgende lemma. [N E, 35c; N E, 36; A 32, 4; monogr.]
II-12
|
19507 |
schaal |
schaal:
sjaal (Q021p Geleen)
|
schaal [SGV (1914)]
III-2-1
|
34539 |
schaal van een ei |
schaal:
sxāl (Q021p Geleen),
šǭl (Q021p Geleen)
|
Het kalkachtige omhulsel van een ei. Onder het woordtype schaal verbergen zich twee verschillende woorden, die in het Nederlands zijn samengevallen, doordat de Westgermaanse ā van het eerste woord, dat "komvormig voorwerp" betekende, en de Westgermaanse a in open lettergreep van het tweede woord, dat "omhulsel" betekende, beide een lange ā opleveren. De meeste Limburgse dialecten onderscheiden echter nog steeds deze twee historische klinkers. In de westelijke helft van Belgisch Limburg (gebied I) heeft ''schaal'' "eierschaal" een vocalisme dat Westgermaanse ā voortzet, in de oostelijke helft, in heel Nederlands Limburg evenals in het noordoosten van de provincie Luik (gebied II) een dat Westgermaanse a in open lettergreep voortzet. In dat oostelijke gebied is daarnaast ook schaal met oude ā vaak bekend, maar het betekent er "groot, plat bord", "collecteschaal" of "weegschaal". In enkele noordwestelijke Belgisch Limburgse dialecten heeft algehele (gebied III) of gedeeltelijke (gebied IV) samenval van ā en a in open lettergreep plaatsgevonden, zodat er niet kan worden uitgemaakt op welke van de twee oorspronkelijk verschillende woorden het woordtype schaal er teruggaat. Zie hiervoor in de bibliografie Goossens 1967. Enkele Nederlands Limburgse gegevens bevatten een historische ā. Blijkbaar gaat het hier om verwarring met het woord ''schaal'' voor "schotel".' [N 19, 55a; JG 1b, 1c, 2c; A 39, 9a; A 39, 9b; monogr.]
I-12
|
23977 |
schaamte |
schaamte:
sjaemte (Q021p Geleen)
|
Schaamte [schamte, schèmt. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (Q021p Geleen)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
šēpǝr (Q021p Geleen)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
28873 |
schaar |
grote scheer:
grǭtǝ šēǝr (Q021p Geleen),
scheer:
šiǝr (Q021p Geleen),
šēǝr (Q021p Geleen),
scheertje:
šēǝrkǝ (Q021p Geleen),
snijscheer:
šni-jšeǝr (Q021p Geleen)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|