27838 |
schietmeester, schiethouwer |
schiethouwer:
šēthø̜jǝr (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma]),
schietmeester:
šētmęjstǝr (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
De mijnwerker die verantwoordelijk is voor het aanbrengen van de lading in het schietgat en het tot ontploffing brengen daarvan. Uit de opgaven van de respondenten blijkt dat de term "schiethouwer" alleen in Nederlands Limburg werd gebruikt. Elke post had een voorman en wanneer daar geschoten moest worden was de voorman tevens schiethouwer. Daarnaast kende men schietmeesters die de schietwerkzaamheden op verschillende posten voor hun rekening namen en daarvoor een aparte premie kregen (Van der Maar pag. 4). Wat betreft het woordtype "boutefeu", oorspronkelijke betekenis "lontstok", daarover schrijft Vanwonterghem (pag. 76): "De volksoverlevering ziet in de naam boute-feu ten onrechte een element "boute". Dit komt omdat men tot in de vorige eeuw de schietmeester inderdaad ook penitent noemde, dit wegens de grote gevaren aan zijn beroep verbonden. Hij moest namelijk vóór al de andere mijnwerkers afdalen en op de plaatsen waar men moest schieten met een lange stok (boute-feu genaamd) met een fakkel het mijngas tot ontploffing brengen. Oude mijnwerkers vertellen dat daarvoor soms gevangenen en veroordeelden gebruikt werden." De benamingen "tijdschieter", "tijdschietmeester" en "tijd-boutefeu" zijn specifiek van toepassing op een schietmeester die bevoegd is om te schieten met tijdontsteking. [N 95, 145a, b; N 95, 396; N 95, 397; monogr.; Vwo 179; Vwo 340, Vwo 405; Vwo 527; Vwo 688; Vwo 783]
II-5
|
27860 |
schietprop |
besatz:
bǝzats (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Prop, uit leem of nat gemaakt steenstof, waarmee de lading in het schietgat wordt afgesloten. De prop verhindert dat bij het ontploffen van de springstof de detonatiegassen door het boorgat kunnen ontsnappen. [N 95, 404; monogr.; Vwo 16; Vwo 125; Vwo 174; Vwo 175; Vwo 573; Vwo 586]
II-5
|
27864 |
schiettoestel |
schietapparaat:
šētaparāt (Q021p Geleen
[(Maurits)]
),
schietdoos:
sētdoas (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Dynamo die de elektrische stroom levert voor het tot gloeien brengen van het gloeidraadje in de ontsteker. De elektrische stroom wordt via kabels van het schiettoestel naar de ontstekers gevoerd. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N 95, 409 ("Hoe noemt u een schietdoos of ontstekingsapparaat") is het mogelijk dat een aantal dialectvarianten die onder het woordtype schietdoos zijn opgenomen, eigenlijk van toepassing zijn op de blikken doos waarin de patronen van het springstoffenmagazijn naar de werkpunten vervoerd werden (zie het lemma Schietdoos). [N 95, 409; N 95, 418; monogr.]
II-5
|
20687 |
schijf braadspek |
gebraden spek:
Syst. WBD
gebraoje sjpek (Q021p Geleen)
|
Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23913 |
schijnheilig |
schijnheilig:
sjienhèllig (Q021p Geleen)
|
Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
sjèl (Q021p Geleen),
WLD e ? geen voorbeeld bij instructies
sjel (Q021p Geleen)
|
De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)]
I-7
|
30195 |
schilddak |
tentdak:
tɛnt˱dāk (Q021p Geleen)
|
Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
Karte 38.
schilderij (Q021p Geleen)
|
Gemälde.
III-3-2
|
25070 |
schilfer |
schilfer:
sjilver (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
šømǝl (Q021p Geleen)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|