21377 |
stuiver |
stuiver:
sjtuuver (Q021p Geleen)
|
stuiver [SGV (1914)]
III-3-1
|
18929 |
stuntelen |
braggelen:
cf. VD s.v. "braggelen
bràggele (Q021p Geleen),
haspelen:
haspelent (Q021p Geleen),
klungelen:
klungele (Q021p Geleen)
|
moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27893 |
stutter |
nabreker:
nǭbrę̄kǝr (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Laura, Julia]),
stutter:
štøtǝr (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Persoon die geregeld de betimmering van de mijngangen onderzoekt en onderhoudt. Volgens de informant van Q 15 was de stutter meestal een oudere houwer die zelfstandig onderhoudswerk deed in galerijen. Hij had een zogenaamd stuttersakkoord maar hij kon niet zoveel verdienen als een houwer aan het koolfront, meestal 5 à 10% boven gegarandeerd loon. [N 95, 152; monogr.; Vwo 153; Vwo 155; Vwo 371; Vwo 760; div.]
II-5
|
20847 |
suiker |
suiker:
sŏkker (Q021p Geleen)
|
suiker [SGV (1914)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sukǝrkroat (Q021p Geleen),
sǫkǝrkroat (Q021p Geleen),
sǫkǝrkrōęt (Q021p Geleen),
sǫkǝrkrǭt (Q021p Geleen),
suikerwortel:
suikerwortel (Q021p Geleen)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20785 |
suikerbrood |
suikerweg:
sokkerwĕk (Q021p Geleen)
|
brood waarin suiker gebakken wordt [N 29 (1967)]
III-2-3
|
20543 |
suikerklontje |
klontje:
kluntje (Q021p Geleen),
klotje:
klötjə (Q021p Geleen),
suikerklontje:
sokkerkluntje (Q021p Geleen)
|
klontje; Hoe noemt U: Een blokje suiker (klontje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20358 |
suikeroom |
suikeroom:
suikeroom (Q021p Geleen)
|
erfoom (suikeroom) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
suikertante:
suikertante (Q021p Geleen)
|
erftante (suikertante) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
17735 |
suizen van de oren |
suizen:
soeze (Q021p Geleen),
tuiten:
aore tōēte (Q021p Geleen)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|