e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q021p plaats=Geleen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uier udder: ødǝr (Geleen, ... ) De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b] I-11, I-12
uieren vleug: vlø̄x (Geleen) Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.] I-11
uierkwartier deem: dē̜m (Geleen) Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12] I-11
uil uil: uul (Geleen, ... ) uil [SGV (1914)] III-4-1
uit (voetbal) uit: (aut of aus)  oet (Geleen) (De bal is) uit. [DC 49 (1974)] III-3-2
uit de tegengestelde richting dan die van de losplaats aankomen vervliegen (ww.): vervlaoge (Geleen) Hoe zegt men: uit een richting tegengesteld aan die van de losplaats? [N 93 (1983)] III-3-2
uit een andere richting dan die van de losplaats aankomen verkeerd: keumt verkeerd in (Geleen) Hoe zegt men: uit een andere richting dan die van de losplaats? [N 93 (1983)] III-3-2
uit een schuine richting t.o.v. die van de losplaats aankomen van verkeerde kant: keumt van verkeerde kantj (Geleen) Hoe zegt men: uit een richting schuin ten opzichte van die van de losplaats? [N 93 (1983)] III-3-2
uitbetaling van loon afrekening: āfrę̄kǝneŋ (Geleen  [(Maurits)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), loondag: ǫandāx (Geleen  [(Maurits)]   [Maurits]) Het loon kan per dag, om de veertien dagen of om de maand uitbetaald worden. In dit lemma komen algemene benamingen voor de uitbetaling van loon voor maar ook benamingen die specifiek duiden op een veertiendaagse uitbetaling of een maandelijkse. Het woordtype "quinzaine" kan naast een veertiendaagse uitbetaling ook wel het loon aanduiden dat om de maand betaald wordt. [N 95, 973; N 95, 975; N 95, 28; monogr.; Vwo 168; Vwo 171; Vwo 416; Vwo 437; Vwo 578; Vwo 590] II-5
uitblinken uitblinken: oetblinke (Geleen, ... ) schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)] III-1-4