33788 |
uier |
udder:
ødǝr (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12
|
34157 |
uieren |
vleug:
vlø̄x (Q021p Geleen)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
34089 |
uierkwartier |
deem:
dē̜m (Q021p Geleen)
|
Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12]
I-11
|
24260 |
uil |
uil:
uul (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
uil [SGV (1914)]
III-4-1
|
22874 |
uit (voetbal) |
uit:
(aut of aus)
oet (Q021p Geleen)
|
(De bal is) uit. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
22001 |
uit de tegengestelde richting dan die van de losplaats aankomen |
vervliegen (ww.):
vervlaoge (Q021p Geleen)
|
Hoe zegt men: uit een richting tegengesteld aan die van de losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22118 |
uit een andere richting dan die van de losplaats aankomen |
verkeerd:
keumt verkeerd in (Q021p Geleen)
|
Hoe zegt men: uit een andere richting dan die van de losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22119 |
uit een schuine richting t.o.v. die van de losplaats aankomen |
van verkeerde kant:
keumt van verkeerde kantj (Q021p Geleen)
|
Hoe zegt men: uit een richting schuin ten opzichte van die van de losplaats? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
27569 |
uitbetaling van loon |
afrekening:
āfrę̄kǝneŋ (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
loondag:
ǫandāx (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Het loon kan per dag, om de veertien dagen of om de maand uitbetaald worden. In dit lemma komen algemene benamingen voor de uitbetaling van loon voor maar ook benamingen die specifiek duiden op een veertiendaagse uitbetaling of een maandelijkse. Het woordtype "quinzaine" kan naast een veertiendaagse uitbetaling ook wel het loon aanduiden dat om de maand betaald wordt. [N 95, 973; N 95, 975; N 95, 28; monogr.; Vwo 168; Vwo 171; Vwo 416; Vwo 437; Vwo 578; Vwo 590]
II-5
|
18896 |
uitblinken |
uitblinken:
oetblinke (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|