19028 |
uitbrander |
uitbrander:
oetbrenner (Q021p Geleen)
|
een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18805 |
uitdenken |
uitprakkiseren:
oet prakkezeere (Q021p Geleen),
oetprakkezere (Q021p Geleen)
|
door nadenken ontwerpen; verzinnen [uitfineren, figeleren, uitprakkezeren, bedenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31141 |
uitdraaien, oprekken |
uitdraaien:
ūt˱dreǝjǝ (Q021p Geleen),
uitrekken:
ūtrękǝ (Q021p Geleen)
|
Het rekken van een schoen in de breedte en/of de lengte met behulp van een uitdraaileest of oprekleest of oprekmachine. [N 60, 245a; N 60, 245b]
II-10
|
21827 |
uiten |
uiten:
ute (Q021p Geleen),
uitspreken:
oetsjprĕke (Q021p Geleen)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21443 |
uitgaan |
de das op gaan:
vgl. Sittard Wb. (pag. 68): das, das, sjaal. Oppen das oetgaon, of: oppen das oetzeen, stiekum liefde bedrijven.
d-n das op gaon (Q021p Geleen),
op jats gaan:
op jats gaon (Q021p Geleen)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
25568 |
uitgedroogd |
knoei:
knōj (Q021p Geleen)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c]
II-1
|
24996 |
uitgieten |
schudden:
sjödde (Q021p Geleen),
uitschudden:
oetsjödde (Q021p Geleen)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17854 |
uitglijden |
uitrutschen (<du.):
oetroetsje (Q021p Geleen),
uitschampen:
ōētsjampe (Q021p Geleen)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21386 |
uithoren |
uithoren:
oetheuère (Q021p Geleen),
uitvissen:
oetvösje (Q021p Geleen)
|
door vragen van iemand proberen te weten te komen wat hij voelt, uithoren [horken, funteren, tintelen, uithoren, uithorken] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21953 |
uitkomen van de eieren |
uitkomen:
oetkomme (Q021p Geleen),
oetkómme (Q021p Geleen)
|
Hoe heet verder: uitkomen van de eieren? [N 93 (1983)]
III-3-2
|