18850 |
verlegen (zijn) |
bescheten:
besjete (Q021p Geleen),
bleu:
bluâe (Q021p Geleen),
verlegen:
verlaĕge zeen (Q021p Geleen)
|
niet flink of zelfbewust zijn, zich niet goed durven uiten in het bijzijn van anderen [teutelen, verlegen zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28090 |
verleggen |
omleggen:
ǫmlɛqǝ (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma])
|
Het transportmiddel in een pijler van het oude naar het nieuwe pand verplaatsen. In tegenstelling tot het "verschuiven" wordt de transportinstallatie daarbij gedemonteerd en in het nieuwe pand weer opgebouwd. [N 95, 493; monogr.; N 95, 267; Vwo 226; Vwo 549]
II-5
|
21393 |
verliezen |
verliezen:
verleze (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
verlezen (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
verliezen [DC 38 (1964)], [SGV (1914)]
III-3-1, III-3-2
|
27623 |
verlof, vrije dag |
een dag verlof:
ęjnǝ dāx vǝrlǫf (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Maurits]),
verlof:
vǝrlǫf (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma]),
verlofschicht:
vǝrlǫfšex (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma]),
vrije dag:
vrijǝ dāx (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I])
|
Van vakantie spraken de mijnwerkers niet. Men nam een verlofdag en deze was dan "de mooiste werkdag". [N 95, 121; N 95, 122; N 95, 123; monogr.; N 95, 920; Vwo 248]
II-5
|
19338 |
vermaak |
vertier:
verteer (Q021p Geleen)
|
een handeling waardoor men plezier beleeft [vermaak, amusement] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18853 |
vermoeden |
menen:
⁄t meine (Q021p Geleen),
vermoeden:
vermoede (Q021p Geleen)
|
het menen dat iets waarschijnlijk is, het veronderstellen dat iets zo is [vermoeden, bronsel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25098 |
vernielen |
vernielen:
verneelen (Q021p Geleen)
|
vernielen [SGV (1914)]
III-4-4
|
23374 |
verpachte banken |
verpachte plaatsen:
verpachde plaatse (Q021p Geleen)
|
De kerkbanken waarvan de plaatsen aan parochianen verpacht werden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23249 |
verplichte feestdag |
verplichte zondag:
verplichde zòndig (Q021p Geleen)
|
Een geboden, verplichte feestdag [festerandach]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18899 |
verplichting |
moeten:
moote (Q021p Geleen),
⁄t mŏtte (Q021p Geleen)
|
het verplicht zijn [moetert, verplichting] [N 85 (1981)]
III-1-4
|