e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q021p plaats=Geleen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wagens kippen kiepen: kipǝ (Geleen  [(Maurits)]   [Emma, Hendrik, Wilhelmina]) Volle mijnwagens met behulp van een kipper omkantelen. Bij de meeste in dit lemma opgenomen opgaven behoort wagens of berlijns als object. [N 95, 693; monogr.; Vwo 417; Vwo 420; Vwo 865] II-5
wagenvervoer met lieren liervervoer: liervervoer (Geleen  [(Maurits)]   [Emma, Hendrik, Wilhelmina]) Het verplaatsen van mijnwagens over korte afstand door middel van lieren. [N 95, 703] II-5
waggelen strompelen: sjtrompele (Geleen), taffelen: taffele (Geleen), waggelen: waggele (Geleen) lopen: onvast, wankelend lopen [stroemele, striemele, strampele] [N 10 (1961)] || slingerend lopen [N 38 (1971)] III-1-2
wagon spoorwagen: sjpoarwage (Geleen), wagon (<eng.): wagon (Geleen) een spoorwagen [wagon, cabine] [N 90 (1982)] III-3-1
wak in het ijs lok: ei loak (Geleen), wel: ein wel (Geleen) gat in het ijs, dat erin gehakt is [DC 44 (1969)] || gat in het ijs, waar het water niet bevroren is [DC 44 (1969)] III-4-4
wakker wakker: wakker (Geleen, ... ) Wakker: niet slapend (wakker, snuig). [N 84 (1981)] III-1-2
walm kwalm: kwalm (Geleen), zwadem: sjwaam (Geleen), zjwáám (Geleen) dikke vettige damp of rook (walm, kwalm, blaak, zwalm, galm) [N 90 (1982)] III-2-1
walnoot noot: noot (Geleen), mv. neut  noot (Geleen) Hoe noemt men de vrucht van de walnoot of okkernoot (Juglans regia L.)? [DC 17 (1949)] III-2-3
wan kafmandel: kāfmaŋǝl (Geleen) De platte, aan één zijde iets uitgeholde, doorgaans van stro gevlochten korf met twee oren die men gebruikte voor het wannen met natuurlijke wind. Zie afbeelding 13. [N 14, 38a; JG 1a, 1b, 2c; R 3, 64; monogr.; add. uit N 14, 37] I-4
wandelen kuieren: kuiere (Geleen), taffelen: Van Dale: zich moeilijk voortbewegen.  taffele (Geleen), trampelen: trampele (Geleen, ... ), wandelen: wanjele (Geleen, ... ) lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || Wandelen: gemakkelijk en zonder zich in te spannen gaan (wandelen, kuieren, kachelen, tuinen). [N 84 (1981)] III-1-2