22675 |
grote trom |
dikke trom:
dekə trom (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
Een grote trom [trombol]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
25234 |
grote wolk |
wolk:
wouk ? (Q021p Geleen)
|
grote, op zichzelf staande wolk [bonk] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
27710 |
gruiskoolkuil |
bunker:
bøŋkǝr (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Eisden])
|
Opslagplaats voor fijnkool. [N 95, 105]
II-5
|
19082 |
guit |
snaak:
sjnaak (Q021p Geleen)
|
guit [SGV (1914)]
III-1-4
|
18834 |
guitig |
gekke jan:
gekke jen (Q021p Geleen),
leuk:
leuk (Q021p Geleen)
|
vrolijk plagend of op overmoedige wijze grappig [farsig, guitig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
gulje (Q021p Geleen)
|
gulden [SGV (1914)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
guije mès (Q021p Geleen)
|
De mis op quatertemperwoensdag van de Advent, guldenmis, noodmis [julde maes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20495 |
gulzig |
gulzig:
gölzig (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18856 |
gunst |
gunst:
guns (Q021p Geleen)
|
de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31310 |
gutsbeitel |
guts:
gøts (Q021p Geleen)
|
Een beitel met een blad dat in dwarsdoorsnede een meer of minder gebogen vorm heeft. De snede bevindt zich aan de holle of aan de bolle zijde van het beitelblad. De gutsbeitel wordt gebruikt voor het steken van ronde vormen en, volgens de respondent uit Rothem (Q 99*), voor het groter maken van reeds geboorde gaten. Zie ook afb. 69 en de lemmata ɛfermetgutsɛ en ɛsteekgutsɛ.' [N 47, 11a; N 53, 39a-c; A 32, 2; monogr.]
II-12
|