18986 |
haast hebben |
heien:
häie (Q021p Geleen),
jachten:
jachte (Q021p Geleen)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
geheid:
cf. Schuermans s.v. "heien"= aanwakkeren
gehäid (Q021p Geleen),
haastig:
hĕŭstig (Q021p Geleen),
ongeduldig:
ongedŭldig (Q021p Geleen)
|
haastig [SGV (1914)] || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
hagedis:
hagedis (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
hagedis [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
25143 |
hagelbui |
hagelschuil:
hagelschoel (Q021p Geleen),
hāgəlschōēl (Q021p Geleen)
|
hagelbui [DC 16 (1948)]
III-4-4
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
hagele (Q021p Geleen)
|
hagelen [DC 53A (1978)]
III-4-4
|
23495 |
hagelkruis |
oogstkruis:
ougskruuts (Q021p Geleen)
|
Een in het veld geplaatst kruis ter bescherming van de oogst tegen hagelscha-de [hagelkruus, hagelkruuts?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
(h)agelstein (Q021p Geleen)
|
hagelsteen [SGV (1914)]
III-4-4
|
27379 |
hak |
hak:
hak (Q021p Geleen
[(Maurits)]
, ... [Emma, Hendrik, Wilhelmina]
Q021p Geleen)
|
Algemene benaming voor het werktuig dat de mijnwerker gebruikt voor het loshakken van het gesteente en de steenkool. Rond de eeuwwisseling gebruikte men op de Oranje-Nassaumijnen in de regel de kruishouweel, terwijl men in en na de Eerste Wereldoorlog bijna volledig overging op de eenarmige Belgische hak. De "hak" bezat volgens een invuller uit Q 121 aan één kant een punt en aan de andere kant een hamer; het werktuig werd, voor de persluchthamer zijn intrede deed, op de Domaniale mijn gebruikt om de kolen los te slaan. Het woordtype "pik" van de Belgische respondenten is specifiek van toepassing op een dergelijke, eenarmige hak. De term "snijhamer" was volgens Loontjens (pag. 39) op de mijn Hendrik een verouderde benaming voor een kolenhak. [N 95, 732; N 95, 760 add.; monogr.; Vwo 360; Vwo 596] || De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.]
II-10, II-5
|
32756 |
hak om de voor af te hakken |
rothak:
rǫthak (Q021p Geleen)
|
Een hak die men (in plaats van de in het vorige lemma bedoelde schop) gebruikt om de bovenlaag van de om te spitten voor af te hakken en in de open voor te brengen. Meestal is dat een grote hak, waarvan het (doorgaans hartvormige) blad even breed is als dat van de spade. Om de voor vlak te kunnen afhakken is de hoek tussen het blad en de steel kleiner dan bij een hak waarmee men de grond loskapt. [N 11A, 149a; N 18 add.; div.; monogr.]
I-1
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
Puntj-, breit- oet laer of gummiej.
hak (Q021p Geleen)
|
De hak (welke soorten) [N 60 (1973)] || hak van de schoen [N 07 (1961)]
III-1-3
|