e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Geleen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hooivenster bermvenster: bɛrǝmvenstǝr (Geleen) Bedoeld wordt een venster of luik in de gevel of het dak van de stal waardoor het hooi (soms stro) op de hooizolder getast wordt. Daarnaast kan het venster dienen voor beluchting of belichting. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. [N 4A, 45b; N 5, 98; monogr.; add. uit N 5A, 56a en 58a] I-6
hooiwagen hooiwagel: huiwagel (Geleen), hooiwagen: huijwage (Geleen), huiwagen (Geleen) hooiwagen (insekt) [SGV (1914)] || hooiwagen, bastaardspin (phalangium cornutum L.) [DC 54 (1979)] || hooiwagen, langpotige spin III-4-2
hooizolder, koestalzolder, schelf hooizolder: hø̜.i̯zø̜ldǝr (Geleen), strozolder: štrø̄zø̜ldǝr (Geleen) De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292] I-6
hoop hoop: houp (Geleen) hoop [SGV (1914)] III-3-3
hoop, tussen heukeling en opper opper: ǫpǝr (Geleen) De middelgrote hoop, doorgaans één meter hoog, waarop het bijna droge hooi wordt gezet, voordat het tot grote hopen worden bijeengewerkt. [N 14, 108; A 16, 3; A 42, 20d] I-3
hoorn hoorn: hōrən (Geleen), hōͅrə (Geleen) Het blaasinstrument zonder ventielen, met een zachte toon [hoorn, waldhoorn]. [N 90 (1982)] III-3-2
hoorn van de koe hoorn: hø̄r (Geleen), hǭrǝ (Geleen) [N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.] I-11
hopen hopen: haŏpe (Geleen), houpe (Geleen) een gunstige verwachting hebben over iets wat men wenst [verhopen, hopen] [N 85 (1981)] III-1-4
horizon eind: ⁄t enj (Geleen), kim: kim (Geleen) horizon, de lijn waar hemel en aarde elkaar lijken te raken [einder] [N 81 (1980)] III-4-4
horizontale sluitbalk van een poort sluitboom: šlǫu̯t˱bǫu̯m (Geleen) Een losse balk, soms een stevige stok, die horizontaal wordt aangebracht achter de beide poortvleugels door hem achter haken te leggen. Zo is de gehele poort gesloten. Deze afsluiting bevindt zich meestal ter halve hoogte. Door functionele overeenkomst kunnen sommige benamingen ook in gebruik zijn voor andere afsluitingen. [N 5A, 54a; N 4A, 48; monogr.] I-6