18233 |
horloge |
armbandhorloge:
ermbanjdhorloge (Q021p Geleen),
uur:
oer (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen,
Q021p Geleen)
|
horloge [SGV (1914)] || uurwerk dat men bij zich draagt, bijv. om de pols [glozie, lozie, allozie] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18149 |
horrelvoet |
paardsvoet:
paesjvoot (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen,
Q021p Geleen),
pĕĕschvoot (Q021p Geleen)
|
hompelvoet [SGV (1914)] || Misvormde voet (homperd, horjevoet, horrelvoet, homperpoot, strompelvoet, paardvoet). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17847 |
hotsen |
hobbelen:
hobbele (Q021p Geleen),
roddelen:
rôdele (Q021p Geleen)
|
Hotsen: schokkend, stotend vooruitgaan (schokkelen, hotsen, hotselen, bodderen). [N 84 (1981)] || zachtjes schokken in of op een voertuig op een hobbelige weg (botteren, bottelen) [N 90 (1982)]
III-1-2, III-3-1
|
17812 |
houden |
houden:
hauwen (Q021p Geleen)
|
houden [SGV (1914)]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
houden van:
hauwte van (Q021p Geleen),
van eemes hawte (Q021p Geleen)
|
liefde voelen voor iemand [fiel zijn met, veel houden van, veel afhouden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
22183 |
houtduif |
wilde duif:
wilj doef (Q021p Geleen),
wiljdōēf (Q021p Geleen)
|
houtduif || houtduif (41 grootste en bekendste van het stel; wit aan nek en vleugels; broedt overal in bossen en tegenwoordig ook in dorp en stad; vaak in grote troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
gaffel:
gafǝl (Q021p Geleen),
hooigaffel:
[hooi]gafǝl (Q021p Geleen),
hooivork:
[hooi]vǫrǝk (Q021p Geleen),
schudgaffel:
šø̜t˲gafǝl (Q021p Geleen),
schudvork:
šø̜t˲vǫrǝk (Q021p Geleen),
vork:
vǫrǝk (Q021p Geleen)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|
30862 |
houten leest |
houten leest:
hǫwtǝn lęjs (Q021p Geleen)
|
De houten leest waar geen ijzer aan zit. Zie afb. 11. [N 60, 185b; N 60, 244b]
II-10
|
34367 |
houten stamper |
brijselskuil:
brizǝlskȳl (Q021p Geleen)
|
Houten stamper om aardappelen voor de varkens mee tot puree te stampen. [N 18, 133; N 18, 134; S 20, add.; monogr.]
I-12
|
19974 |
houtmolm |
houtmeel:
houtmael (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
houtworm:
houtworm (Q021p Geleen),
houtwormmeel:
houtwormmeel (Q021p Geleen)
|
houtmeel [DC 30 (1958)] || pulver van houtworm [DC 42b (1967)]
III-2-1
|