id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20827 | inzouten | zouten: zaute (Geleen) | zouten (mv.?) [SGV (1914)] III-2-3 |
17593 | iris | appel (van het oog): appel (Geleen), iris: iris (Geleen) | Iris: het gekleurde gedeelte van het oog waarin zich de pupil bevindt. [N 84 (1981)] III-1-1 |
21915 | jaarduif | jarige, een ~: einjuirige (Geleen), juirige (Geleen), jäörige (Geleen) | een duif die ouder dan één jaar is? [N 93 (1983)] || een jonge duif van één jaar? [N 93 (1983)] III-3-2 |
23514 | jaargetijde | jaargetijd: jaorgetied (Geleen) | Een mis op de verjaardag van iemands overlijden, jaardienst, jaargetijde, jaargedachtenis [jörgentij, joaërgedechnis?]. [N 96B (1989)] III-3-3 |
21851 | jaarmarkt | jaarmarkt: jaormert (Geleen) | de markt die elk jaar op een vaste tijd wordt gehouden [foor, jaarmarkt] [N 89 (1982)] III-3-1 |
18566 | jacquetpak | bruidspak: broedspak (Geleen) | het jacquet-costuum [N 59 (1973)] III-1-3 |
21181 | jagen | jagen: jage (Geleen) | voorttrekken van een trekschuit [jagen] [N 90 (1982)] III-3-1 |
18560 | jagersjas | jagersjas: jaerersjas (Geleen) | groene jas met een plooi in de rug [N 59 (1973)] III-1-3 |
18996 | jaloers | jaloers: sjeloes (Geleen), sjelōēs (Geleen) | een andere om iets benijdend [jaloers, afgunstig] [N 85 (1981)] III-1-4 |
20548 | jam | jam: sjem (Geleen), zjem (Geleen), zjèm (Geleen) | jam; Hoe noemt U: Gelei van met suiker gekookte, fijngemaakte vruchten, om op de boterham te smeren (jam, confiture) [N 80 (1980)] III-2-3 |