23215 |
klepel |
klepel:
klaepel (Q021p Geleen)
|
De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23462 |
klepklok |
trumpklok:
trumpklok (Q021p Geleen)
|
Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23218 |
kleppen |
trumpen:
trumpe (Q021p Geleen)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kleppers:
kleppere (Q021p Geleen)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
27670 |
klerenbundel |
kleding:
klęjeŋ (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Domaniale, Wilhelmina])
|
De bundel kleren van een mijnwerker die via een katrolsysteem tegen het plafond wordt opgehangen. [N 95, 58]
II-5
|
21353 |
kletsen |
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
wauwele (Q021p Geleen),
wawele (Q021p Geleen)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zeiveren (Q021p Geleen)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
klatsool:
klatšǭǝl (Q021p Geleen)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
kletswijf:
klètsjwief (Q021p Geleen),
waswijf:
weschwief (Q021p Geleen),
wesjwīēf (Q021p Geleen)
|
een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || klappei [SGV (1914)]
III-3-1
|
25029 |
kleurx |
kleur:
kleur (Q021p Geleen)
|
kleur [DC 42B (1967)]
III-4-4
|