18065 |
klierziekte |
klieren:
kleere (Q021p Geleen)
|
Klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt (koningszeer, sinte markoen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17893 |
klieven |
splijten:
sjpliete (Q021p Geleen),
šplītǝ (Q021p Geleen),
vaneen halen:
van ein haole (Q021p Geleen)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.] || klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)]
II-12, III-1-2
|
21469 |
klikspaan |
aandrager:
aandrager (Q021p Geleen),
filou (fr.):
veloe (Q021p Geleen),
klikker:
klikker (Q021p Geleen)
|
klikspaan; Iemand die daar een gewoonte van maakt is een ...... [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
24581 |
klimop |
wintergroen:
WLD ? geen vorbeeld
wenjtergreun (Q021p Geleen)
|
De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17736 |
klinken |
kaken:
kaeke (Q021p Geleen),
klabetteren:
klabettere (Q021p Geleen),
kraaien:
kraeje (Q021p Geleen),
kwaken:
kwaake (Q021p Geleen),
schreeuwen:
sjrèève (Q021p Geleen)
|
klinken: Een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawetteren). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24536 |
klit |
klit:
klet (Q021p Geleen)
|
klis (plant) [SGV (1914)]
III-4-3
|
34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (Q021p Geleen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
27302 |
klok |
klok:
klok (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Ronde zeer zware steenklomp of klokvormig stuk gesteente dat met de platte kant naar beneden in het dak zit. Deze klomp was gewoonlijk met een dun laagje kolenstof bezet, zodat hij van buitenuit niet te herkennen was. Deze bollen of klompen konden zonder voorafgaande waarschuwing plotseling omlaag vallen. De informant uit Q 113 definieert deze klompen als versteende boomstammen waarvan de schil uit kool bestaat. Hierdoor hebben ze onvoldoende verband in het gesteente. Ook het woordtype "boomvot" (Q 121, Q 121c) wijst op een boomrest. [N 95, 896; N 95, 529; monogr.; Vwo 415; Vwo 425]
II-5
|
20950 |
klokhuis |
kits:
kitsch (Q021p Geleen),
kitsj (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen,
Q021p Geleen),
uitspr. met kitsj: ein goo kitsj = een oud mens; voor iemand die bv. gauw driftig is zegt men: haol dig dien kitsj oet =- haal je verstand naar buiten.
kitsj (Q021p Geleen)
|
Hoe noemt men het binnenstee van een appel? (klokhuis) [DC 31 (1959)] || klokhuis
III-2-3
|
23299 |
klokje op het priesterkoor |
bel:
de bel (Q021p Geleen)
|
Het klokje, de grote bel of de gong op het priesterkoor, waarmee het begin en het einde van de dienst wordt aangegeven. [N 96A (1989)]
III-3-3
|