20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
Syst. WBD
balkebrie (Q021p Geleen)
|
Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19351 |
balorig |
eigenwijs:
eigewīēs (Q021p Geleen),
stijfkoppig:
stiefköppig (Q021p Geleen)
|
niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31133 |
balstuk |
balstuk:
(mv)
balštø̜kǝr (Q021p Geleen)
|
Reparatiestukje dat op de bal aangebracht wordt. [N 60, 233c; N 60, 233b]
II-10
|
17716 |
balzak |
zak:
zak (Q021p Geleen)
|
balzak, scrotum [zak, beurs] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
32309 |
band |
reep:
ręjp (Q021p Geleen)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
28236 |
bandgalerij |
bandgalerij:
banjtjgalǝri (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Galerij waarin het transport met behulp van een transportband plaatsvindt. Een bandgalerij kan zowel een aanvoer- als een afvoergalerij zijn (Lochtman pag. 58). [N 95, 376; monogr.]
II-5
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandīēt (Q021p Geleen),
schobbejak:
sjobbejak (Q021p Geleen)
|
een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18322 |
bandschort met borststuk |
helpenscholk:
helpəscholək (Q021p Geleen),
hoogtescholk:
hooagtəscholək (Q021p Geleen)
|
zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
bang:
bang zeen (Q021p Geleen)
|
een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bange zeikerd:
bange zeikerd (Q021p Geleen),
bangerik:
bangerik (Q021p Geleen),
scheihammel (du.):
sjeishammel (Q021p Geleen),
schijthuis:
sjiethoes (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|