33349 |
koestal |
koestal:
kō[stal] (Q021p Geleen)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kutš (Q021p Geleen)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
koetsj (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
kutsj (Q021p Geleen),
ps. invuller twijfelt over dit antwoord (er staat een vraagteken achter!).
kŏtsj (Q021p Geleen)
|
een vierwielig, geheel gesloten rijtuig, door een of meer paarden getrokken [koets, toegerij, toekoets] [N 90 (1982)] || koets [SGV (1914)]
III-3-1
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koeherd:
kuhērt (Q021p Geleen),
koehoeder:
kø̄hø̄i̯ǝr (Q021p Geleen)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
20588 |
koffiedik |
grozelen:
groozele (Q021p Geleen),
grozele (Q021p Geleen)
|
koffiedik [DC 47 (1972)], [SGV (1914)]
III-2-3
|
19515 |
koffiepot |
verneukertje:
verneúkerke (Q021p Geleen)
|
klein potje waarin 1 à 2 zeer sterke koffie gezet werd
III-2-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kaoke (Q021p Geleen),
kaokə (Q021p Geleen),
koken (Q021p Geleen),
kōͅkə (Q021p Geleen),
kuəkə (Q021p Geleen)
|
koken [DC 03 (1934)], [RND]
III-2-3
|
28028 |
kolen, kool delven |
kolen maken:
kǭlǝ mākǝ (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
kool loshouwen:
kǭl Iǫshǫwǝ (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Maurits])
|
De koollaag losmaken of loshakken met behulp van de hak, de luchthamer en de koolschaaf. De woordtypen "hameren", "loshameren", "pikken", "pikkelen", "piqueren", "steken met de piqueur", "lospiqueuren" en "afpiqueuren" zijn specifiek van toepassing op het werken met de luchthamer. [N 95, 500; N 95, 501; N 95, 502; N 95, 201; N 95, 202; N 95, 203; monogr.; Vwo 28; Vwo 441; Vwo 562; Vwo 597; Vwo 745 div]
II-5
|
27578 |
kolenbon |
kolenbon:
kǭlǝbǫn (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Willem-Sophia])
|
Kolenbon die de mijnwerker recht gaf op een bepaalde hoeveelheid kolen. In Q 1 was het gebruikelijk, dat deze bon door de mijnwerkers aan de mensen verder verkocht werd. [monogr.; N 95A, 5]
II-5
|
27718 |
kolenkraan |
kolenkraan:
kǭlǝkrān (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
[N 95, 37]
II-5
|