28288 |
leeg spoor |
lege baan:
lę̄x bān (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden])
|
Spoor voor lege mijnwagens. "Het spoor der ledige dient om de ledige wagens naar de laadpunten te brengen, waarbij men ook de wagens rekent die materiaal naar de werkfronten vervoeren" (Defoin pag, 167). [Vwo 473; Vwo 474; Vwo 475; monogr.]
II-5
|
20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
douf (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
eigen spellingsysteem
douf (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
WLD
dauf (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
leeg, gezegd van een noot waar niets in zit (leeg, doof, loos). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
laeg (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
lĕĕg (Q021p Geleen),
ps. onder de sjwaa staat nog een boogje; deze combinatieletter is niet te maken.
līəg (Q021p Geleen),
uit:
oet (Q021p Geleen),
ut (Q021p Geleen),
verlaten (ruimte):
verlaote (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
leeg (ijdel, ijl, laas) [DC 03 (1934)] || niets bevattende, gezegd van bijv. een fles, een kan, een kopje, een vertrek etc. [leeg, ijdel, ijl] [N 91 (1982)] || waar niemand aanwezig is, leeg [wepel, verlaten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
laegluiper (Q021p Geleen),
laĕgluiper (Q021p Geleen),
lĕĕgleuper (Q021p Geleen)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
30186 |
leemspecie |
leem:
lęjm (Q021p Geleen)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|
19365 |
leep, doortrapt |
gewiekst:
gewikst (Q021p Geleen)
|
zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21593 |
leerling |
kind:
kĕnjt (Q021p Geleen),
leerling:
lièrling (Q021p Geleen),
schoolkind:
sjoälkëndj (Q021p Geleen)
|
de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23613 |
leerrede |
preek:
praek (Q021p Geleen)
|
Een leerrede, een tekstverklarende preek, homilie. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30941 |
leerschaar |
leerscheer:
lę̄ršeǝr (Q021p Geleen)
|
Een grote, zware schaar om het leer te knippen. De informant van L 163a beschrijft die als een soort getande snoeischaar. [N 60, 41, N 60, 240a]
II-10
|
22017 |
leervlucht |
africhtingsvlucht:
aafrichtingsvlug (Q021p Geleen),
opleervlucht:
opleervlug (Q021p Geleen)
|
Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: een georganiseerde vlucht om jonge duiven te leren [N 93 (1983)]
III-3-2
|