e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Geleen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
man die de uitslag bepaalt uitteller: oettèller (Geleen, ... ) de man die de uitslag bepaalt? [N 93 (1983)] III-3-2
man, mannelijke zangvogel mannetje: menke (Geleen) mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)] III-4-1
man, manspersoon man: man (Geleen) man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)] III-2-2
manchet manchet: mansjèt (Geleen) de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)] III-1-3
mand mandel: maŋǝl (Geleen) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
mand waarin één of meer duiven vervoerd worden om ze te leren opleerkorf: opleerkuirf (Geleen) Hoe heet verder in Uw dialect: een mand waarin één of meer duiven vervoerd worden om ze te "leren"? [N 93 (1983)] III-3-2
manier manier: meneer (Geleen), manier van doen: meneer van doon (Geleen) de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)] III-1-4
manken hompelen: hómpele (Geleen), lam lopen: laam laowpe (Geleen), lamen: lieaeme (Geleen) Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)] III-1-2
mankeren mankeren: mankeere (Geleen), mankere (Geleen), niks mankeere (Geleen), schelen: sjaele (Geleen) Gezond (zijn): niet ziek (gezond, goed, nuver,eerlijk, gaaf, krek). [N 84 (1981)] || Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)] III-1-2
mannelijk jong van de geit bokje: bøkskǝ (Geleen) [N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21] I-12