22011 |
man die de uitslag bepaalt |
uitteller:
oettèller (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
de man die de uitslag bepaalt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24203 |
man, mannelijke zangvogel |
mannetje:
menke (Q021p Geleen)
|
mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20154 |
man, manspersoon |
man:
man (Q021p Geleen)
|
man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18422 |
manchet |
manchet:
mansjèt (Q021p Geleen)
|
de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mandel:
maŋǝl (Q021p Geleen)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
22142 |
mand waarin één of meer duiven vervoerd worden om ze te leren |
opleerkorf:
opleerkuirf (Q021p Geleen)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: een mand waarin één of meer duiven vervoerd worden om ze te "leren"? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18924 |
manier |
manier:
meneer (Q021p Geleen),
manier van doen:
meneer van doon (Q021p Geleen)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18148 |
manken |
hompelen:
hómpele (Q021p Geleen),
lam lopen:
laam laowpe (Q021p Geleen),
lamen:
lieaeme (Q021p Geleen)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankeere (Q021p Geleen),
mankere (Q021p Geleen),
niks mankeere (Q021p Geleen),
schelen:
sjaele (Q021p Geleen)
|
Gezond (zijn): niet ziek (gezond, goed, nuver,eerlijk, gaaf, krek). [N 84 (1981)] || Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bøkskǝ (Q021p Geleen)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|