22499 |
meikoningin |
meikoningin:
meikeuningin (Q021p Geleen)
|
Het gebruik om op 30 april of een dag in mei een meisje tot koningin of een jongen tot koning te kiezen [meikoningin]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21699 |
meineed |
meineed:
mieneid (Q021p Geleen)
|
een valse eed, meineed [N 96D (1989)]
III-3-1
|
20309 |
meisje |
meidje:
mĕtje (Q021p Geleen)
|
meisje [SGV (1914)]
III-2-2
|
20366 |
meisje met wie een jongen verkering heeft |
liefste:
lēfstə (Q021p Geleen),
mecheltje:
mechelke (Q021p Geleen),
meidje:
maedje (Q021p Geleen),
mēͅtjə (Q021p Geleen),
⁄t méédje (Q021p Geleen)
|
het meisje met wie men verkering heeft [parmeteit, meid, fem, frul, caprice] [N 87 (1981)] || Hoe noemt men het meisje met wie men verkeering heeft? (Hoe noemt men haar, wanneer men met haar verloofd is?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20381 |
meisje met wie men verloofd is |
meidje:
⁄t méédje (Q021p Geleen),
verloofde:
vərlōf˂də (Q021p Geleen)
|
(Hoe noemt men het meisje met wie men verkeering heeft?) Hoe noemt men haar, wanneer men met haar verloofd is? [DC 05 (1937)] || verloofde [vrouwelijk] [fem, frul, caprice] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
34454 |
mekkeren |
bleken:
blē̜kǝ (Q021p Geleen)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van de geit. [N 19, 76b; monogr.]
I-12
|
20970 |
melig |
meelachtig:
eigen spellingsysteem
maeletig (Q021p Geleen),
melig:
WLD ?
maelig (Q021p Geleen)
|
Te rijp en daardoor droog en korrelig, gezegd van een vrucht (meelachtig, melen, versleten, melig). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
34237 |
melk |
melk:
melk (Q021p Geleen),
mølk (Q021p Geleen),
męlk (Q021p Geleen),
męlǝk (Q021p Geleen),
mɛlk (Q021p Geleen),
mɛlǝk (Q021p Geleen)
|
De hoofdzakelijk uit water, eiwit, vet en melksuiker bestaande witte vloeistof die door het vrouwelijk rund wordt afgescheiden. Op de kaart is het woordtype melk niet opgenomen. [A3, 3; A 11, 1c; A 17, 17; A 7, 14; RND 40; RND 127; S 23; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 4, 3; L 29, 5; NE 3, V 6n; Vld.; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
34241 |
melk zeven |
zijen:
zii̯ǝn (Q021p Geleen)
|
De melk door een doek, zeef of filter laten vloeien om de melk te zuiveren van onbruikbare of verontreinigende stoffen of bestanddelen. [S 46; Wi 30; monogr.; add. uit N 12, L 324]
I-11
|
21288 |
melkboer |
melkboer:
mɛləgbu:ər (Q021p Geleen)
|
melkboer [RND]
III-3-1
|