e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Geleen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
nijdnagel achtervel: achtervel (Geleen), fistel: fitsel (Geleen), rib: ö van t Duitse Töpfe  röp (Geleen) Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van een vinger? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel). [DC 30 (1958)] III-1-2
nijptang pitstang: petštaŋ (Geleen) In het algemeen het werktuig om te knijpen en te trekken. Zie afb. 9. [N 60, 184a; N 60, 236] II-10
nippen lebberen: lèbbərə (Geleen), pitsen: pitsje (Geleen, ... ), pitsjə (Geleen) Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)] III-2-3
noemen noemen: neumen (Geleen, ... ), noemə (Geleen), met een boogje onder de eerste \\  naoəmə (Geleen) noemen, een naam geven [DC 03 (1934)] III-2-2
nog niet uitgerezen deeg niet genoeg gegangen: nēt gǝnox gǝgaŋǝ (Geleen) [N 29, 26a; monogr.] II-1
nok vorst: vēš (Geleen) De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.] II-9
nooddoop nooddoop: noadduip (Geleen) Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)] III-3-3
noodkabel noodschakelaar: nǭtšākǝlę̄r (Geleen  [(Maurits)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), noodschakelaarskabel: nǭtšākǝlę̄rskabǝl (Geleen  [(Maurits)]   [Emma]), seinkabel: sęjnkābǝl (Geleen  [(Maurits)]   [Eisden]) De trekdraad die over de hele lengte van het transportmiddel loopt en verbonden is met een seinfluit, een seinbel, of een noodschakelaar. In het laatste geval kan men met behulp van deze draad het transportmiddel op ieder moment en op iedere plaats in de pijler stilzetten. Omdat uit de vragen N 95, 484 ("trekdraad"), N 95, 660 ("noodkabel") en N 95, 669 ("nooddraad") niet duidelijk wordt of het de nooddraad van een seinfluit, seinbel, of noodschakelaar betreft, zijn in dit lemma alle antwoorden op de drie vragen bijeengezet. De woordtypen "seinkabel", "bellekabel", "seindraad" en "noodsein" wijzen waarschijnlijk op een signaalinstallatie. Het woordtype "noodschakelaar" (Q 21, Q 33, Q 112a) duidt erop dat men in de desbetreffende mijnen de noodschakelaar en de daarbijbehorende draad als een geheel beschouwde. [N 95, 484; N 95, 660; N 95, 669] II-5
noodklok noodklok: noadklok (Geleen) De noodklok, brandklok, alarmklok. [N 96A (1989)] III-3-3
noodschakelaar noodschakelaar: nǫǝtšākǝlę̄r (Geleen  [(Maurits)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Schakelaar waarmee men in geval van nood het transportmiddel stil kan zetten. Zie ook het lemma Noodkabel. Volgens een invuller uit Q 121 was op de Domaniale mijn aan de noodschakelaar een lamp aangesloten, waarmee geseind kon worden. [N 95, 483] II-5