25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
benawd (Q021p Geleen),
broeierig (weer):
breuerig (Q021p Geleen),
broeietig:
breuetig (Q021p Geleen),
broeilucht:
breulŏch (Q021p Geleen),
dompetig (weer):
dómpetig (Q021p Geleen)
|
bedompt, benauwd || drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)] || warm, gezegd van het weer [smoel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
31690 |
benedenstuk van de boom |
aardeinde:
ē̜rtęnj (Q021p Geleen)
|
Zie ook afb. 1a. [N 50, 7a; N 75, 86c; monogr.]
II-12
|
17672 |
benen (spotnamen) |
knoken:
kneuk (Q021p Geleen),
poten:
peuët (Q021p Geleen),
B.v. ich stjamp dich de peut onger de vot oet.
peut (Q021p Geleen),
stelten:
sjtelte (Q021p Geleen),
stiepen:
sjtīēpe (Q021p Geleen)
|
benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17860 |
bengelen |
bengelen:
bengele (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
bommelen:
bŏmmele (Q021p Geleen)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19287 |
benieuwen |
benieuwen:
benuje (Q021p Geleen),
nieuwsgierig maken:
nuusjaerig maake (Q021p Geleen)
|
zijn nieuwsgierigheid wekken [wonderen, wonder doen, benieuwen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25054 |
bepaalde hoeveelheid |
prats:
eine pratsj (Q021p Geleen),
scheut (water):
eine sjeut (Q021p Geleen)
|
een bepaalde hoeveelheid [meuk, zooi, spat, stauw, stoot, slof, stuiken, slodder, schoot] [N 91 (1982)] || een onbepaalde hoeveelheid [kwakkel, kwak] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
30190 |
bepleisteren |
beklenen:
bǝklē̜nǝ (Q021p Geleen),
klenen:
klē̜nǝ (Q021p Geleen)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|
24918 |
bergtop |
spits:
sjpits (Q021p Geleen)
|
top van een berg [spits, piek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24916 |
bergx |
bergen (mv.):
mv.!
bérrəch (Q021p Geleen)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
21527 |
bericht |
tijding:
tieing (Q021p Geleen),
WNT: ting (IV), In het Vroeg-nieuwndl. verkort uit tîding. Tijding, bericht.
ting (Q021p Geleen)
|
een mondeling of schriftelijk overgebrachte mededeling, inlichting [tijding, ting, weet, bericht] [N 87 (1981)]
III-3-1
|