e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Geleen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
roodvonk roodvonk: raodvónk (Geleen), roadvónk (Geleen), roeadvonk (Geleen) Roodvonk: epidemische, zeer besmettelijke ziekte waarbij het lichaam overdekt wordt met rode vlekken (roodjong, plan, St. Antonisvuur). [N 84 (1981)] III-1-2
roof(je) (korst op een wonde) roof(je): raof (Geleen) Een roofje (korstje) op een wond. [DC 14 (1946)] III-1-2
roofbeitel houtbeitel: hǫwtbęjtǝl (Geleen  [(Maurits)]   [Maurits]), roofbeitel: rǫwfbęjtǝl (Geleen  [(Maurits)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Beitel die op de luchthamer kan worden bevestigd en waarmee houten ondersteuningen in het ontkoolde pand worden doorgestoken. Bij het roven worden beitels van verschillende lengtes gebruikt waardoor de mijnwerker vanaf een veilige plaats kan werken. De invuller uit Q 15 merkt bij de opgave "snoeibeitel" op dat de roofploeg over dit speciale stuk gereedschap kon beschikken. De "snoeibeitel" was anderhalf tot twee meter lang en had een plat snijvlak van ongeveer vijf centimeter breed. De zegsman uit Q 21 kent twee soorten beitels: de ijzerbeitel, die een lengte van 50 centimeter heeft, en de houtbeitel die maximaal 1 meter lang is. De "rossignolbeitel" uit L 422 is een speciale beitel waarmee bouten gebroken of platen gesneden konden worden. [N 95, 588; N 95, 760 add.; N 95A, 7 add.; monogr.] II-5
roofdienst roofploeg: rǫwfplōx (Geleen  [(Maurits)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]) In Nederland de dienst, in Belgiē de post die de ondersteuningen uit het ontgonnen pand verwijdert. Op de Domaniale mijn gebeurde het roven tijdens de nachtdienst omdat er dan weinig mensen in de mijn aanwezig waren en er in de pijler geen kolen gewonnen werden (Lochtman pag. 84). [N 95, 570; monogr.; Vwo 270; Vwo 330; Vwo 668] II-5
roofhaak roofhaak: rǫwfhǭk (Geleen  [(Maurits)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Haak met lange steel die wordt gebruikt voor het terugwinnen van materiaal uit het ontkoolde pand. [N 95, 589] II-5
rooflier hollandse lier: hollandse lier (Geleen  [(Maurits)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), rooflier: rǫwflīr (Geleen  [(Maurits)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Lier waarmee een ondersteuning in haar geheel uit het ontkoolde pand kan worden weggetrokken. "De rooflieren hebben perslucht als drijfkracht en hun vermogen volstaat om verschillende stempels ineens uit te rukken" (Defoin pag. 101). [N 95, 590; monogr.; N 95A, 13] II-5
roofvogel, algemeen stootvogel: sjtoeatvogel (Geleen), stoatvogel (Geleen) een roofvogel (klamper) [N 83 (1981)] III-4-1
rooien, algemeen uitdoen: ūt˱dōn (Geleen) In september wordt het loof geel en verdroogt het. Dan is het tijd om te rooien, het liefst op een zo droog mogelijk moment, zodat er geen modderige grond aan de aardappels blijft kleven. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het uit de grond halen van aardappelen bijeen. Als er gevraagd werd naar het rooien met een speciaal stuk gereedschap, maar de zegslieden met de algemene term hebben geantwoord, is de opgave van het speciale lemma naar hier overgeplaatst. Op grond van de opgaven over dit speciale gereedschap om te rooien kon voor Belgisch Limburg een volkskundige kaart worden getekend over het gebruik van dergelijk gereedschap: kaart 21. In S 30 is naar het woord "rooien" gevraagd. Wanneer het woordtype rooien is opgegeven zonder nadere aanduiding mag niet uitgesloten worden dat daarmee "bomen rooien" kan zijn bedoeld. De varianten van uitdoen zijn geordend op het eerste lid ɛuit-ɛ. Bij het woordtype plukken merkten sommige zegslieden op dat men het loof van de planten trok om goede, kleine, pootaardappelen te verkrijgen. Bij het woordtype polderen wordt opgemerkt dat dit gebeurde bij grote boeren: onder ɛpolderenɛ verstaat men daar het gezamenlijke rooien door groepjes seizoensarbeiders. [N 12, 16 en 18; JG 1a, 1b; A 23, 17d2 en 17d3; L 34, 8; Lu 1, 17d2 en 17d3; S 30; monogr.; add. uit N 11A, 13c] I-5
rook rook: roͅu̯k (Geleen) rook [SGV (1914)] III-2-1
rookvlees gerookt vlees: gereuk’t vleis (Geleen), rookvlees: ruikvleisj (Geleen, ... ) rookvlees; Hoe noemt U: Een stuk gerookt vlees (krep, rookvlees) [N 80 (1980)] || stuk rundvlees dat gerookt is [DC 48 (1973)] III-2-3