33331 |
boerenzoon |
boerenjong:
burǝjǫŋ (Q021p Geleen)
|
Bij halfersjong is de betekenis gespecificeerd: "pachterszoon".
I-6
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwarbel:
schwarbel (Q021p Geleen),
sjwarbel (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen,
Q021p Geleen),
zjwarbel (Q021p Geleen),
zjwarbel, zjwèrbelke (Q021p Geleen),
žwarbələ (Q021p Geleen),
zwarbeltje:
zjwarbel, zjwèrbelke (Q021p Geleen),
zjwerbelke (Q021p Geleen)
|
boerenzwaluw [DC 18 (1950)] || boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [DC 35 (1963)], [SGV (1914)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
boerin (Q021p Geleen),
buren (Q021p Geleen),
die boerin (Q021p Geleen),
halferse:
halfǝšǝ (Q021p Geleen),
hövesjte (Q021p Geleen)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]boerin [die ~] [SGV (1914)] || de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)]
I-6, III-3-1
|
18836 |
boertig |
drekkig:
drekkig (Q021p Geleen),
vieze kal:
vieze kalle (Q021p Geleen)
|
met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20302 |
boertje |
boertje:
boortje (Q021p Geleen)
|
boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)]
III-2-2
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
bȳrkǝ (Q021p Geleen),
keuterboertje:
kø̄tǝrbȳrkǝ (Q021p Geleen),
schravelaartje:
šrāvǝlɛ̄rkǝ (Q021p Geleen)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
18209 |
boezeroen |
kieltje:
keelke (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
boezeroen [SGV (1914)] || Boezeroen. Hoe noemt men het kledingstuk, dat van ongeveer dezelfde stof is gemaakt en ongeveer hetzelfde model heeft, maar dat in de broek wordt gestoken? (Het zou in het Nederlands het beste aangeduid worden met boezeroen of overhemd). [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
bof:
bŏf (Q021p Geleen),
bóf (Q021p Geleen),
de bôf (Q021p Geleen)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
27955 |
bok |
bok:
bok (Q021p Geleen
[(Maurits)]
[Emma])
|
Uit houten balken of stukken rail samengestelde ondersteuning. De balken of de rails worden daarbij twee per twee, horizontaal in het vierkant op elkaar gestapeld. De bok wordt in breukpijlers gebruikt en dient om bij het roven van de ondersteuningen mee te helpen een breuklijn te vormen, waarlangs het dak in het breukveld instort, zonder dat de instorting zich voortplant in het vervoerpand (Handb. H. pag. 22). De houten bok kan worden opgevuld met stenen, in dit geval sprak men volgens de invuller uit Q 113 op de vier Oranje-Nassaumijnen van een "steenbok". Om een houten bok later weer te kunnen verwijderen, werd hij volgens dezelfde respondent geplaatst op een vloer van gruis. Door dit gruis met de hak weg te krassen, viel de bok vanzelf om en kon hij in het nieuwe pand weer opgezet, d.w.z. gestapeld worden. [N 95, 581; N 95, 362; N 95, 371; N 95, 324; N 95, 331; monogr.; Vwo 156; Vwo 383; Vwo 384; Vwo 410; Vwo 599; Vwo 600]
II-5
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bökkem (Q021p Geleen),
bökkəm (Q021p Geleen)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|