24705 |
bolderik |
kruk:
eigen spellingsysteem additie bij vraag 157 e.v. = bolderik
krök’ (Q021p Geleen)
|
bolderik [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25583 |
bolrijs |
laten staan:
lǭtǝ štǭn (Q021p Geleen)
|
De rijsperiode na het opbollen. Bij de rijs op de bol moet men de bollen beschermen tegen afkoeling en tocht om te verhinderen dat de buitenkant der bollen uitdroogt (Schoep blz. 100). [N 29, 35c; N 29, 35a]
II-1
|
21009 |
bolster van een noot |
schaal:
sjaal (Q021p Geleen),
eigen spellingsysteem
sjaal (Q021p Geleen),
WLD
sjààl (Q021p Geleen)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
32326 |
bom, spon |
spon:
špon (Q021p Geleen),
stop:
štǫp (Q021p Geleen)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
25114 |
bomijs |
hol ijs:
haol ies (Q021p Geleen),
kant ijs:
kantj ies (Q021p Geleen)
|
ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)] || ijs waaronder het water is weggelopen [DC 32 (1960)]
III-4-4
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruid:
eigen spellingsysteem
bôêanekróet (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen),
bonenkruidje:
eigen spellingsysteem
bôêanekruutje (Q021p Geleen, ...
Q021p Geleen)
|
Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
23309 |
bonnet |
bonnet (<oudfr.):
bonnèt (Q021p Geleen)
|
De bonnet van de priester. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw slaan:
bonṭj ɛn blāu gəsjlāgə (Q021p Geleen)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
25019 |
bonzen |
beuken:
boke (Q021p Geleen),
booke (Q021p Geleen)
|
hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22552 |
boog |
flikboog:
boogmaker onbekend
flikboͅ.ch (Q021p Geleen),
poorteboog:
pōrtǝbǫwx (Q021p Geleen),
vensterboog:
venstǝrbǫwx (Q021p Geleen)
|
boog [RND] || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.]
II-9, III-3-2
|