| 22081 |
zitplaats van de duif |
schapje:
schèpke (Q021p Geleen)
|
de zitplaats van de duif? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
| 18198 |
zitvlak van een broek |
kruis:
kruuts (Q021p Geleen)
|
het kruis van de broek (zolder, kont, kruis, schreej enz.) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
| 17828 |
zoeken |
zoeken:
zeuken (Q021p Geleen)
|
zoeken [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 20828 |
zoethout |
zoethout:
zeuthout (Q021p Geleen)
|
zoethout [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 25648 |
zoetstof voor peperkoek |
honing:
hōneŋ (Q021p Geleen),
stroop:
šroap (Q021p Geleen),
suiker:
sokǝr (Q021p Geleen)
|
De diverse zoetstoffen die in het peperkoekdeeg verwerkt worden. Inhoudelijk zijn het verschillende zaken. Vergelijk het lemma ''zoetstof voor taai-taai''. [N 29, 88b]
II-1
|
| 25644 |
zoetstof voor taai-taai |
honing:
hōneŋ (Q021p Geleen),
stroop:
šroap (Q021p Geleen),
suiker:
sokǝr (Q021p Geleen)
|
De diverse zoetstoffen die in het taai-taaideeg verwerkt worden. Inhoudelijk zijn het verschillende zaken. [N 29, 87b; N 29, 87; N 29, 87a; N 29, 88]
II-1
|
| 20283 |
zogen, voeden (overg.) |
de borst geven:
bors gaeve (Q021p Geleen),
de mem geven:
de mem gaeve (Q021p Geleen),
voeren:
t kientje voore (Q021p Geleen)
|
borstvoeding geven: Een kind aan de borst voeden (minnen, de mem geven, houden). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
| 19719 |
zolder |
zolder:
zøldər (Q021p Geleen)
|
zolder [SGV (1914)]
III-2-1
|
| 33426 |
zolder boven de dorsvloer |
overden:
ø̜̄vǝr[den] (Q021p Geleen)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|
| 26149 |
zomen |
zomen:
zø̜jmǝ (Q021p Geleen)
|
Van zomen voorzien. Zie ook het lemma ɛzoomɛ.' [N 59, 65; N 62, 14b; L 8, 127; MW; S 46; monogr.]
II-7
|